| |
| |
| |
De Sibylle van Cuma
Ik had me vast voorgenomen met een Italiaanse schrijver naar één van zijn eigen, dat wil zeggen, Romeinse opgravingen te gaan en in Napels werd dat Pratolini, schrijver van Cronache dei poveri amanti (Kroniek van de arme geliefden) een boek, dat op het ogenblik al in heel wat talen vertaald is en dat speelt in een achterbuurt of liever in een buurt achter het Palazzo Vecchio te Florence. Hij was een gewillig slachtoffer, anders dan de Griekse schilder, die ik eens meesleepte naar de tempel van Aigina.
‘Houd je van die oude dingen van je land?’ vroeg ik hem. ‘Vooral onder de artisten vind je in die heel oude landen rond de Middellandse Zee velen, die het verleden liefst vergeten. Die al te grootse tijd irriteert hen.’
‘Mij niet,’ stelde hij tevreden vast. ‘Ik zou niet weten waarom. Ik vind het evenzeer aanstellerij om te doen alsof wij hier iets heel nieuws willen, als dat we ons op ziekelijke wijze nazaten voelen. Ik ben geen Romein en geen mens van de Renaissance, maar als jij hier komt om naar al dat moois te gaan kijken, zie ik niet in, waarom ik er een straatje voor om zou lopen om het te vermijden.’
Zo spraken we dus af naar de Phlegreïse velden te gaan, de Verbrande Velden, ten Westen van Napels (dus juist aan de andere kant van de Vesuvius) reeds zo genoemd door de Grieken, omdat de bodem hier vulkanisch is en fumarolen en solfataren (laten we zeggen: heel kleine vulkaantjes) hier afwisselen met kraters, die met bomen begroeid zijn en meren, die de trechters van oude kraters vullen. Anders dan in de streek van de steden Pompeji en Herculanum heeft men in de Phlegreïse Velden geen echte catastrophes gekend, hoewel het ontstaan van de Monte Nuovo, die ineens in 1538 uit de aarde op kwam rijzen, de mensen wel erg aan het schrikken gemaakt moet hebben.
| |
| |
In de Phlegreïse Velden dan en aan de rand ervan vindt men overblijfselen van de oude Italische volken (van vóór de Romeinen), van de Romeinen en van de Grieken, men vindt er tempels en thermen, markten en amphitheaters, resten van Griekse steden en van Romeinse nederzettingen, herinneringen aan de grote Romeinse dichter Vergilius en de grot van een der beroemdste waarzegsters der oudheid: de Sibylle van Cuma.
De Phlegreïse Velden, men kan het reeds uit deze korte opsomming opmaken, zijn zeer uitgebreid en we kozen dus het beste uit: Cuma, wegens de geheimzinnigheid van de waarzegster en omdat het zo'n oude Griekse stad is. Ik heb er geen spijt van gehad.
Het begin was niet zo vrolijk: we misten de trein naar Pozzuoli en dat gaf niets, zei Pratolini, maar het gaf wel, want hij ging om het uur en niet om het half uur, zoals hij veronderstelde. Maar op mijn verzoek stapten we toch maar in Pozzuoli uit, omdat ik de tempel van Serapis, helemaal geen tempel, maar de markt van de oude havenstad Puteoli, de vorige keer door een truc van de aapjeskoetsier, die hem alleen heel uit de verte van boven liet bewonderen, gemist had. Die markt dan is zeer merkwaardig, want ze is overstroomd: de zuilen, die nog overeind zijn, staan in het water en dat komt, omdat de bodem hier in de loop der tijden gezakt is. Het is een beetje ingewikkeld met het ontspringen van warme bronnen en zo in de buurt, zodat men niet precies weet hoe hoog de zeespiegel (of hoe laag het land) bij de bouw geweest is, maar wel weet men, dat na een lange periode tussen de dertiende en de zestiende eeuw de bodem zakte, zodat het zeewater bijna zes meter hoog kwam te staan. Daarna ging het land weer omhoog en sedert het begin van de negentiende eeuw is hij weer aan het zakken.
We stonden er beiden met plezier naar te kijken, want een antiek bouwwerk, zich in het water weerspiegelend, is nog
| |
| |
boeiender dan een normale, een ‘droge’ tempel en toen vond Pratolini, dat we al heel wat uitgevoerd hadden en keek uit naar een cafeetje voor een kopje koffie. Ik zei, dat, als we nog zoveel tijd hadden, we ‘voor hetzelfde geld’ naar het Amphitheater van Pozzuoli konden gaan en naar de solfataren en fumarolen (zulke prachtige namen!) die ik best nog eens terug wilde zien. Maar dat was allemaal te hoog, beweerde hij, en als we dat deden kwamen we nooit in Cuma.
Intussen zaten we dan maar in een plantsoentje onder de palmen en ik vroeg Pratolini, welke schilders en beeldhouwers van de Renaissance hij als Italiaan, die bovendien nog ergens op een school, een tekenacademie, les gaf in de kunstgeschiedenis, de mooiste vond. Beneden ons stonden de vissers hun netten te boeten en de zee was blauw, zoals een Napolitaanse of Pozzuoliaanse zee behoort te zijn en de zon scheen lekker in mijn nek, maar de stenen bank was koud.
‘Van de schilders houd ik het meest van Masaccio, van Piero della Francesca en van Giotto’, zei hij. ‘En van de latere Giorgione.’ ‘Niet van Raphaël’, zei ik om mijn eigen antipathie te luchten. ‘Ofschoon de verloving van Maria in Brera te Milaan toch wel mooi is.’ ‘Dat heeft hij van Perugino’, zei Pratolini schouderophalend.
‘En Mantegna?’ Gek, dat je een ander altijd wilt ‘peilen’ met je eigen sympathieën en antipathieën.
‘Mantegna, natuurlijk ook een groot schilder’, zegt Pratolini toegeeflijk, ‘maar er zijn veel grote schilders in Italië geweest. Maar ik houd het meest van die vier, die ik genoemd heb.’
‘En de modernen?’
‘Interview onder de palmen’, zegt hij spottend. ‘Wel: Carrà, Morandi en Rosai, en dan Gino Bonichi, die Scipione genoemd wordt.’
‘Campigli?’
‘Gek, die is bij jullie erg bekend, maar ik vind, dat hij maar één vondst heeft en dat hij die gedurig uitbuit.’
| |
| |
‘Hij werkt op het ogenblik in Parijs’, zeg ik, om ook eens wat te zeggen. ‘Wat denk je, over Italiaanse Parijzenaars gesproken, overigens van Modigliani?’
‘Een heel groot schilder, maar hij heeft in Italië geen invloed gehad.’
Door dat ‘interview onder de palmen’ misten we natuurlijk weer de trein en toen er een kwam stapten we in de verkeerde, die naar Napels ging. Beiden zuurzoet lachend, Pratolini schuldbewust en ik toch een beetje kwaad, omdat hij wel uitvoerig in een Italiaanse gids stond te lezen, maar de treinen niet had nagekeken, zetten we op een ander stenen bankje tussen hoge rotsmuren op zo'n station, waar je anders nooit uitstapt, ons gesprek voort.
‘Van de beeldhouwers houd ik van Giovanni Pisano en van Donatello, maar dan het meest van zijn bronzen reliefs in de S. Antonio te Padua en van Il Zuccone vroeger aan de Dom te Florence natuurlijk.’ En dan voor mij verrassend: ‘Van Michelangelo de Pieta's en zijn Slaven, vooral de niet afgemaakte in Florence.’
En daar was de trein, vol etende en pratende en vruchten en kippen vervoerende mensen en die ging naar het station Cuma Fusaro. De naam Cuma was er ten minste, maar het rijtuigje, waar Pratolini vurig op gehoopt had, was er niet.
Het werd dus een wandeling langs de Acherusia palus, nu het Fusaro-meer, een soort lagune, die slechts door een smalle dijk van zand van de zee gescheiden is en die in de geest der Ouden in verbinding stond met het Averno-meer, dat als de ingang tot de hel beschouwd werd. ‘We komen dus al in de buurt van de geheimzinnigheid’, meen ik opgewekt, maar Pratolini schudt zijn hoofd. De weg gaat steeds omhoog en dan zullen we er van lusten, want de zon schijnt lekker.
Het landschap is eigenlijk veel te mooi om te praten, maar wat doe je, als mensen en vooral als letterkundigen? Je praat tóch.
| |
| |
‘Ik begrijp niet, hoe het komt, dat wij die kwakzalver van een Malaparte in het Nederlands vertaald hebben’, begin ik. ‘Was er nu heus niets anders? Moravia en Levi, de beide anderen, waarvan nog vertalingen bestaan, zijn overigens ook niet van zo'n geweldig formaat.’
‘Veel echte romanciers hebben we niet’, meent Pratolini. ‘Ik zou persoonlijk de voorkeur geven aan Palazzeschi en Bachelli en van de vroegere generatie aan Italo Svevo, Frederigo Tozzi en de Pirandello van de verhalen, niet van de toneelstukken. Een onderschatte figuur uit de tijd omstreeks 1900 is volgens mij Giovanni Verga. Een wonderlijke man: hij schreef aanvankelijk heel burgerlijke society-romans, maar toen hij in zijn vaderland Sicilië terugkwam heeft hij een roman van een vissersfamilie Malavogli geschreven van een schier Homerisch fatalisme. Verder nog Maestro Gesualdo, een soort Italiaanse Père Goriot, maar toch heel anders. Hij had een trilogie willen maken: een derde boek over de aristocratie, maar daar is niets van gekomen. Weet je overigens dat de opera Cavalleria Rusticana van Mascagni op een kort verhaal van Verga gebaseerd is? Wacht even.’
Pratolini heeft met de scherpe blik van iemand, die niet graag loopt, een rijtuigje ontdekt en raakt onmiddellijk in diep en ernstig gesprek met de koetsier. Hij komt stralend terug: ‘Die goede man komt ons om half vijf van Cuma halen’, zegt hij voldaan. ‘Nu kunnen we ongestoord wandelen’.
We stijgen langzaam, begeleid door het ruisen van de zee in de verte en ineens zie ik Cuma liggen, een zich scherp aftekenende hoge heuvel vlak aan zee, een burcht aan de flauw gebogen kustlijn van zand. Net iets voor de Grieken om daar een tempel neer te zetten of een stad te bouwen.
‘Met de Grieken hebben jullie helemaal niets te maken’, zeg ik, naar aanleiding van niets en nogal streng, want ik ben op dat punt tamelijk nationalistisch en Romeinen mogen zich niet voor Grieken uitgeven.
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
Modern flatgebouw aan de Tiber te Rome
| |
[pagina t.o. 241]
[p. t.o. 241] | |
Station in Rome van Montuori
| |
| |
Maar Pratolini laat zich niet kennen. ‘Die Grieken hebben hier ook kinderen gehad’, zegt hij, ‘en de Etrusken en alle volken, die hier rondgedoold hebben. Van allen is wat achtergebleven. Je moet niet elke Italiaan als een nazaat van de Romeinen beschouwen. In dat Cuma zaten eerst Grieken, van de achtste eeuw voor Christus af, maar voor die tijd woonde er al een prae-historische Italische bevolking. In de vijfde en zesde eeuw beheerste Cuma het hele land hier in de omtrek en toen stichtten ze ook Neapolis, Napels, de nieuwe stad, maar die bezetting van de kust beviel de volken van het achterland helemaal niet, doordat op die wijze de weg naar de zee geblokkeerd wordt. Ze verbonden zich met de Etrusken van Capua en er werd in 524 voor Christus slag geleverd (denk eens aan: 44 jaar voor de slag bij Salamis) en de Cumanen overwonnen. Wat later verbonden de Cumanen zich met de Latijnen en weer werden de Etrusken verslagen. Bij wijze van dank voor de bewezen diensten zetten de Cumanen kort daarop hun dictator Aristodemos af en vermoordden hem. Onder Grieken was dat zo'n beetje de gewoonte, want aan dictatuur hadden ze een hekel, zelfs aan de dictatuur van een verdienstelijk man. Toen nu de Etrusken voor de derde maal aanvielen hadden de Cumanen geen aanvoerder, maar ze wendden zich om hulp tot de Grieken van Syracuse, die met hun vloot voor Cuma verschenen en de Etrusken nu voorgoed versloegen. Dat was in 474 voor Christus en de heerschappij van de Grieken scheen nu verzekerd. Maar dat was slechts voor korte tijd: want nu begonnen de Samnieten zich tegen de buitenlandse indringers, de Grieken zowel als de Etrusken, te verzetten en in ongeveer 435 voor Christus kwam Cuma onder Samnietische heerschappij.
In die tijd kwamen de Romeinen de geschiedenis binnengewandeld en in 334 werd Cuma een Romeinse kolonie met vele bijzondere rechten. In de oorlog tegen de Carthagers bleef Cuma Rome trouw en haar bewoners werden steeds meer ge- | |
| |
lijkgesteld met die van Rome, in 180 voor Christus kreeg men zelfs het recht zich bij openbare gelegenheden van de Latijnse taal te bedienen! Daarna was het tamelijk snel afgelopen, wel zorgde men ervoor dat de via Domitiana, die je daar onder de Arco Felice door ziet lopen, Cuma nog “aandeed”, maar de grote trek ging naar Puteoli en Neapoli, de later opgekomen concurrenten en Cuma was al half verlaten in die tijd. De Gothen en Byzantijnen deden de rest: in 536 nam Belisarius Cuma in en in 542 werd het door Totila bestormd en dat ging zo heen en weer, tot de Longobarden en de Napolitanen elkaar gingen afwisselen. En de Saracenen maakten er in 915 helemaal een eind aan. Cuma bleef bestaan als een burcht voor zeerovers, die in 1207 volkomen vernietigd werd.
Gek hè, zo'n stad, die bloeide voor de tijd, waarin de geschiedenis van Europa pas begon. Je hebt er natuurlijk meer; in Assyrië en Babylonië, in Egypte en zelfs in Griekenland en Sicilië, maar dit is zo dichtbij.’
Het was inderdaad dichtbij: ineens had het ruisen van de zee, dat ons steeds begeleid had, opgehouden: we waren in een holle weg beland (waarbij ik altijd aan het begin van een romantische historische roman moet denken: Op een donkere kerstavond reden twee ruiters spoorslags door een holle weg. De een was jong, de ander bejaard en dan worden ze overvallen door rovers of vijanden of zo. Heerlijk, zo'n holle weg voor een romanschrijver, maar nu was het warm).
Plotseling zagen we een autobus de weg naar Cuma inschieten en Pratolini keek weer schuldbewust. Hadden we gewoon een autobus kunnen nemen? Kaartjes kopen en dan gaan zitten? Het deed er niet meer toe: we liepen nu langs een weg, die op de omgang van een kasteel leek en door een brede gang, in de rots uitgehouwen, kwamen we ineens voor een grillig in de steen uitgehouwen gat.
‘Dat is de verkeerde grot’, zei Pratolini. ‘Dit is die van de Romeinen.’ Hij las: ‘De Romeinse crypta is 180 meter lang.
| |
| |
Overslaan’, zei hij. ‘We zijn hier voor de Sybille gekomen.’
Hij wees naar een hoog trapeziumvormig gat en we liepen meer dan honderd meter door een gang dwars door de rotsen zonder iets te zeggen. Om de twintig of dertig meter kwam er van de zijkant fel licht en dat maakte het schemerduister in de gang zelf des te geheimzinniger. Toen we aan het eind kwamen, in de oikos, hier het heilige der heiligheid, waar de Sybille zelf zetelde, keken we elkaar aan.
‘Daar zijn onze kerken en tempels niets bij’, zei ik eindelijk. ‘Nooit ben ik bedeesder geweest. Als hier een vrouw in een wit of een zwart of een groen of een geel gewaad gezeten had, zou ik alles geloofd hebben, wat ze me voorspelde.’
Het is vooral de regelmatige vorm, de plechtige vorm vooral, strenger dan een ronde of een Gothische boog, massiever, drukkender, die de indruk van ernst en dreiging teweeg brengt. Het lage deel van de gang is loodrecht, dan buigt de muur zich naar binnen boven je hoofd en de zoldering is vlak: je hebt het gevoel voorwaarts geduwd te worden, de schuine muren duwen je voort en je gaat sneller lopen om eindelijk voor de troon van die waarzeggende dame door je knieeën te zakken. We raken opgewonden van verbijstering: het halfduister, de volkomen stilte, de felle lichtschachten terzijde; een onbeschrijfelijke stemming; vreugde en trots om hetgeen mensen hier gemaakt hebben, iets wat toch ergens met de oneindigheid samenhangt, het aardse tevens van deze ernstige fopperij, onze eigen toekomst, die hier rondwaart, ons cynisme en ons bijgeloof, ons vertrouwen, onze kinderlijkheid en ons lichtvaardig verlangen om gerustgesteld te worden in dit leven en voor altijd. Was er maar een vrouw, die je kon beschermen voor alles, aan deze, en nog meer aan gene zijde van het ogenblik, waarop je eeuwig eenzaam zult zijn, er niet zult zijn. Niet meer. Nooit meer. Die je voor dat ogenblik zelf troost zou kunnen geven. Plechtig, geloofwaardig, liefdevol. Hoe merkwaardig van deze Grieken, hoe doordrongen waren zij van de
| |
| |
wanhoop sterfelijk te zijn, om juist hier, in deze heuvel, die straalt van zee en land en blauwe lucht, een verlicht graf te maken, waarin de toekomst, die dood en leven in zich verenigt, voorspeld werd. Een vrouw moest het zijn, een moeder en een minnares.
‘Je zou er een moedercomplex van krijgen’, zeg ik zo maar zonder inleiding en Pratolini knikt. Men begrijpt elkaar hier onmiddellijk. Het doet er niet toe, wat je zegt. Je bent diep onder de indruk en tracht je te uiten en je verdedigt je een beetje kwaadaardig.
We lopen langzaam terug en Pratolini wijst me uit het boekje een paar cisternen, die als graven gebruikt zijn en hij vertelt me, dat in het gastmaal van Trimalchio door Petronius, in de eerste eeuw van het Keizerrijk dus, de Sybille al geen gezag meer had. ‘Maar’, zo zegt hij. ‘Vergilius is toch degene waar we meer vertrouwen in moeten hebben, al had hij in moderne zin ongelijk. Alle dichters hebben in moderne zin ongelijk, omdat ze gelijk hebben. Die Romeinse gang slaan we over’, besluit hij energiek. ‘Die is toch maar om militaire redenen gegraven.’
We staan weer in het volle licht en ik heb de neiging terug te kruipen in Moeder Aarde, zo trekt de schemering, maar de wind en de lucht leiden ons af. Even aarzelen we beiden, dan keren we ons om naar het dode leven van Cuma. We klimmen over de juichende stenen en langs juichende wijngaarden en op het terras van de tempel van Apollo zijn we de Sibylle kwijt.
Wij kijken omlaag in de bruinrode, mat lichtgroen bespikkelde vlakte en Apollo leeft, al bestaat zijn tempel slechts uit onderstukken van pilaren. De tempel is naar de trant van het land gebouwd, de zee is er niet en de grot is er niet: hier bestaat alleen de mens die zichzelf dient te kennen. Als uitgelaten jongens springen twee mannen van middelbare leeftijd over het puin, het bestorven puin, dat weer deel van de aarde is geworden en geen pijn meer doet aan je ogen. En we kijken
| |
| |
naar de Arco Felice, wiens naam zo aangenaam en veelbelovend klinkt, en naar het meer Fusaro en naar een rechte weg met een hele boel lelijke huizen.
‘Mijn land’, zegt Pratolini en ik herhaal: ‘Ons land.’
‘Beneden staat de koetsier van de carozza al op ons te wachten. ‘Kijk, hij wuift.’
We gaan dus verder, naar het hoogste terras, waar een andere tempel er baksteenachtig uitziet. Dat komt, omdat ze er later een Christelijke basilica van gemaakt hebben. Er staat iets ronds, waarin je je kunt laten dopen. Het geheel is verwarrend en of het nu een Jupitertempel was, ja of neen, doet er weinig toe.
Eens was het een baken, het waarmerk van Cuma, toen het nog zee en land beheerste en hier voel je je met de wind in je laatste haren de beheerser van elke situatie.
Hoe hebben ooit laag-bij-de-grondse steden als Napels en Venetië en Amsterdam het kunnen winnen van een plek als deze, waar de kustlijn tot in de verre einder in een gespannen boog verloopt? ‘Ik krijg honger’, zegt Pratolini en het is waar: we hebben geen van beiden vanochtend gegeten en het is nu vier uur. We hollen de oude weg af en de koetsier ontvangt ons als verloren zonen en brengt ons onder de onvolprezen Arco Felice door en langs het meer Averno, waar volgens Vergilius de onderwereld begon en dat iedereen ook erg griezelig vindt. ‘Een loodachtige kleur’, zegt de een en ‘een somber oord’ een ander, maar het is een heel mooi rond meer, als je in een rijtuigje zit, dat krakend in zijn voegen omlaagrolt, en met Cuma en de grot van Apollo en de olijfbomen nog in je ogen.
En we eten in een klein kroegje in Baia, dat Miramar heet, maar meer op een donkere kelder lijkt, al kijk je dan ook op zee uit.
En de Diana-tempel en de Venus-tempel en de Mercurius-tempel, die allemaal baden zijn, maken niet meer de minste
| |
| |
indruk en op het station zijn we al zo ver, dat we schertsend over de Sibylle spreken.
‘We richten een Sibyllarium op’, stel ik voor. ‘We nemen een aardig meisje en laten die voorspellingen doen. Die voorspellingen schrijven we 's morgens. Dan kunnen we 's middags voor ons zelf werken. Zo'n Sibylle kan best twee letterkundigen onderhouden.’
‘Ik ga meteen de concessie aanvragen’, belooft Pratolini plechtig. ‘Maar we moeten wel een duur tarief nemen. Alleen de koetsier krijgt gratis advies, omdat hij ons voor hetzelfde geld overal heen wilde brengen.’
Toen kwam de trein en die misten we niet, helaas.
|
|