zworven’, zo vertelt hij, ‘en stond steeds versteld van zijn kennis van zaken en van zijn belangstelling voor het volk. Hij sprak vloeiend Italiaans, zij het niet met mij, omdat hij vond, dat ik goed Nederlands moest leren, maar hij ondervroeg de kooplieden en de marktvrouwen als hij iets zag, waarvan hij nog niet op de hoogte was.
Hij schreef mij wel in het Italiaans, soms niet geheel zonder fouten, maar in een voortreffelijke stijl. Hij had een hekel aan pseudo-intellectuele gesprekken, hij wilde niet diepzinnig zijn, maar ik acht hem de grootste van alle Nederlandse prozaïsten.’
‘Groter dan Multatuli en Couperus?’
‘Multatuli was te veel in zich zelf verdiept en geen groot kunstenaar. Hij had het bovendien over problemen, welke door het grootste deel van het Europese publiek niet begrepen werden. Zijn verdienste, dat hij gevochten heeft voor het recht van de Indonesiërs, is niet van artistieke aard, hij was een groot mens, geen groot artist.
Couperus is mij te rationalistisch en te oppervlakkig, in wezen was hij een belletrist. Alhoewel hij alle problemen heeft behandeld, heeft hij niets nieuws gebracht. Van Schendel was de meest universele, zijn problemen zijn algemeen gesteld, hetgeen Couperus juist ontbrak; Van Schendel is altijd in zijn hart moralist, die het verschil ziet tussen goed en kwaad.’
‘En Multatuli dan? Het merkwaardige is juist, dat de vrienden en bewonderaars van Van Schendel tevens grote bewonderaars waren van Multatuli en Couperus.’
Prampolini haalt zijn schouders op. ‘Het kan zijn, dat ik me laat leiden door persoonlijke sympathieën’, geeft hij eerlijk toe. ‘Ik heb hem zo goed gekend en hij was zo'n groot man.’
In zijn huis, op het hoogste punt van Spello gelegen, van waar men uitkijkt over de wijde vlakte tot aan het witte Assisi, toont dr Prampolini mij de bundels moderne Nederlandse gedichten en werken der Indonesiërs die hem geregeld worden toegestuurd.