buigende heren in rok, in auto's rossen en in rare droompaleizen rondluieren onder het gekweel van rauwe damesstemmen.
‘Maar’, zo zei ik, ‘er begint zich zelfs bij u een cliché af te tekenen. In de films, die ik hier en ook vroeger gezien heb, komen puur technisch een paar vaste motieven naar voren: in de eerste plaats de gebruikmaking van oude zeden en gewoonten en de uitoefening van een bedrijf in oude trant: processies, de tonijnvisserij, een oude watermolen, het weiden van schapen, persoonlijke wraakneming in afgelegen streken, een soort vendetta dus, kortom het element van de folklore. Die folklore raakt eens uitgeput. En wat dan?’
Lattuada glimlacht. ‘Wij weten heel goed, dat de Italiaanse filmkunst op het ogenblik op het punt staat een crisis door te maken, ja zelfs dat de crisis reeds is aangebroken. Laat hij’, hij wijst op Calvino, ‘dat maar eens uitleggen.’
‘Het is eenvoudig genoeg’, meent Calvino, ‘op het terrein van de oorlog zijn wij uitgepraat. Een soldaat, die thuis komt uit de oorlog, de herinnering aan de doden, onze schuld, onze gedeeltelijke onschuld, de verwarring van de eerste jaren na de bevrijding en ook de door u genoemde folklore en de slechte sociale toestanden in de afgelegen streken... dat alles is voorbij.
Wij hebben getuigd en goed getuigd, maar moeten nu andere middelen vinden. Die tekenen zich nog niet af. Maar één voordeel is de betrekkelijke onbekendheid van de spelers. Er zal hier nooit een stersysteem komen, zoals in Amerika.
De ‘sterren’ zijn de regisseurs: men gaat hier kijken naar een film van De Sica of De Santis, van Blazetti of Zampa, het doet er weinig toe, wie erin meespeelt. En deze mensen zullen moeten slagen: als ze dat niet doen’, hij haalt zijn schouders op, ‘des te erger.’
‘Ik ben van mening’, zegt Lattuada, ‘dat de redding toch ten slotte van de schrijvers moet komen. De romancier is door