| |
| |
| |
Het slot van Versailles
Hoewel het uiteraard een beetje bekrompen en overigens ook onjuist is, een bepaald volk een ‘geest’ op te dringen en in zo'n verband van de Itahaanse geest, de Belgische geest te spreken, lijkt het op één of andere manier minder gek als men het heeft over de Franse geest, de Duitse geest of de Engelse geest, de drie grote landen, die de geschiedenis van Europa in de laatste eeuwen hebben bepaald. Zou men echter de Engelse of de Duitse geest een plaats zou willen geven, waar hij duidelijk ‘troont’, dan valt dat niet mee. In Frankrijk zou echter niemand aarzelen: de Franse geest, voor zover aanwezig, huist in of in de buurt van Parijs, in de Notre Dame, de Place de la Concorde, de Arc de Triomphe, een al te gemakkelijk met elkaar in overeenstemming te brengen drietal: geloof, eendracht en overdreven vaderlandsliefde, om niet te zeggen chauvinisme. De symboliek is eenvoudig en zou zonder moeite op de andere twee grote Europese volken over te brengen zijn, want ook de Engelsen en Duitsers zijn vaderlandslievend op het naar onze smaak belachelijke of gevaarlijke af, zij vormen een eenheid, en zij verzuimden bovendien niet bij elk machtsvertoon alles te doen in naam van het Christelijk geloof.
Vandaar dat ik persoonlijk mij meer getroffen voel bij een bezoek aan Versailles, omdat de ‘Franse geest’ daar meer ‘technisch’ dan ‘symbolisch’ tot mij komt: duidelijk sprekend in de wonderlijke neiging van dit talentvolle volk tot een zeker formalisme, gepaard aan een even grote neiging om dit formalisme steeds weer te doorbreken. In Versailles leren wij ook, dat de tijd van Napoleon geen ‘nieuwe’ tijd was, doch een voortgezette, oude tijd, de consequentie van het ‘ancien régime’, zoals Hitler en zijn nationaal-socialisme slechts de barbaarse voortzetting vormden van het imperialistische tijdvak in Duitsland.
Het is wellicht maar al te goed door de Duitse machthebbers
| |
| |
begrepen, dat Wilhelm I in 1871 in de spiegelgalerij te Versailles tot keizer gekroond werd. Duitsland verkeerde op dat ogenblik in de positie, waarin Frankrijk verkeerde toen deze galerij gebouwd werd, van 1678-1686.
Een ongelofelijk machtsbewustzijn, sedert de bouw van de St. Pieter, het Parthenon, de pyramiden en de Mesopotamische tempeltorens niet meer vertoond, straalt uit van het lage slot van Versailles, dat de wereld als het ware in tweeën verdeelt. De helft vóór het paleis met zijn onmetelijke plein, onmetelijk door de lage bebouwing en de geleidelijke opgang daarheen, afstand nemend van het gewone volk, dat de kant van Parijs op woonde, de andere helft achter het paleis, waar de vorst de oneindigheid van zijn bezittingen werd getoond door het indrukwekkende vergezicht over het grote kanaal in het park. Het bezit van Frankrijk was niet gemeenschappelijk: de koning was de eigenaar van het land en hield het volk op een afstand.
Dit alles, deze onmenselijke verwatenheid, is bijzonder onsympathiek en Versailles wekt dan ook steeds tegenstrijdige gevoelens: bewondering om de uiterste harmonie, die hier op zo geraffineerde wijze tot stand is gekomen en een aan één mens gewijd vertoon van overdaad, dat de moderne mens niet meer verdraagt. Men wandelt hier niet zonder beklemming rond, met bezorgdheid in het hart voor de geest van een man, die vergeten was, dat hij een gewoon mens was. Met hem, misschien zelfs zonder hem, waren het de kunstenaars, die dit beeld van verregaande overschrijding der menselijke proporties te weeg hadden gebracht. Le Brun, Le Vau, Le Nôtre, later Hardouin-Mansart hebben hier aarde en hemel getart om iets tot stand te brengen, dat, ware het slechts voor een verhevener doel opgericht dan een heer met een kroon op zijn hoofd een passende behuizing te geven, de uitdrukking zou zijn van het menselijk genie, dat zichzelf voortdurend overtreft. Het is hun niet kwalijk te nemen, dat zij, nu ze
| |
| |
eenmaal de kans hadden met onbeperkte middelen de ruimte en de natuur te mogen beheersen, slechts de mogelijkheden zagen en niet het doel. De middelen waren zo verleidelijk, dat het doel voorbijgestreefd werd en het resultaat is zo groots, dat bij deze beheersing van de ruimte de eenling, dus ook de koning en bouwheer, in het niet verzinkt. Men heeft dan ook het gevoel, dat deze architecten het paleis en zijn omgeving niet voor de koning bouwden, maar dat de koning heeft mogen betalen wat in de hoofden van deze scherpzinnige phantasten een ‘koningshuis’ was: een tempelcomplex van de macht.
Wanneer men van de kant van Parijs het paleis nadert, doemt het langzaam op als een geweldige coulissenstad, waar elk ogenblik de spelers uit tevoorschijn kunnen schieten, men betreedt schuchter de brede Place d'Armes, wordt tussen twee tempels doorgezogen en bevindt zich dan, gevangen in bruinrode weelde, op de Marmeren Hof. Als men nu door de hoofdingang binnen zou treden, was men in enkele stappen weer buiten, want het paleis is zeer ondiep en toch maakt het van de voorkant de indruk van massiviteit. De pilaren van de hoge deuren met vierkante vensters, de beelden en balustrades, de dakkapitelen en lijsten, de schoorstenen en balkonhekken, in kronkels en bogen, in schuine en rechte lijnen, het gewirwar van honderden motieven maakt nochtans een rustige, zij het ook overdadige indruk. De rijkdom dringt zich hier op en houdt de bezoeker in dit besloten plein vast, hij kijkt onwillekeurig even achter zich, waar de bekende wereld aan het einde van een lange allee ophoudt, hij voelt zich onrustig, op onbekend terrein en dit is waarschijnlijk de stemming, waarin hij zijn onderdanigheid snel zal betonen. Geen kanonnen of bastions, geen dikke muren of traliewerk beschermen de bewoner, geen wapengekletter zal de gast imponeren: het zijn de hoofden en guirlandes, de bloemen en de ramen, die hem schrik aanjagen.
| |
| |
Hoe weloverwogen dit alles in elkaar is gezet, toont het gehele front, dat symmetrisch is, maar toch verschillende helften toont, want de kapel van het slot springt eruit en hierdoor breekt zij de opkomende eentonigheid. Dit zich steeds weer opheffend formalisme is het duidelijkst zichtbaar in de tuinen en parken: waar men op het grote terras rechts langs de streng aangelegde parken van rode, blauwe, gele bloemperken en gazons door een lange, omlaaglopende laan op de besloten, halfronde omlijsting van het bassin van Neptunus kijkt, ziet men links over nog ingewikkelder broderieparterres een breed water, de vijver van de Zwitsers, naar een bos in de verte.
Deze afwisseling van open en gesloten, van vergezicht en afzondering treft men in alle varianten in het park van Le Nôtre aan. Bij het Grand Trianon, deze roze droom van marmeren pilaren, is hetzelfde principe gevolgd, aan de ene kant een wijd uitzicht over een zijtak van het Grote Kanaal, aan de andere kant een halfronde galerij van beelden met hoog geboomte. Soms kijkt men honderden meters door een rechte laan, dan weer wordt ze afgesloten met de rode gebogen wand van een fontein, men kijkt in de diepte op borduurwerk van bloemen, gras en paden en omhoog in de dichte bossen, waardoor steeds weer ergens een wit gebouwtje, een paviljoen, een beeld, een bronzen engel of een grijs beslagen godin schemert. Men bestijgt de met witte vazen omlijste terrassen en de met kegelvormig geknipte bomen omzoomde pleinen, langs trappen en hellingen. Men loopt langs een bospad, dat op een in strenge hoeken gebouwd bassin uitkomt of op een grillig gevormde vijver of op een statig bouwwerk.
En toch, dit alles is symmetrisch, is er links iets dan vindt men rechts iets wat er op lijkt, maar nooit precies hetzelfde, en overal klatert het water in de verte, murmelt een beekje, zingt een vogel, die hier door mijnheer Le Nôtre gehuurd is. Want de natuur is hier getemd, niet gedood. Met bomen en gras, beelden en paden, geschoren heggen en lanen als in- | |
| |
gangspoorten, heeft de architect een stad van groen en bloemen gebouwd. Het is een stedebouwkundig meesterwerk met ‘natuurlijke’ middelen tot stand gebracht, beheerst en gewillig. Geen druppel water valt hier zonder toezicht, behalve als het regent, geen blad groeit zonder de voorzienigheid van de tuinman, geen mens beweegt zich buiten de voorgeschreven paden.
Het is grappig, dat in dit zo stijlvolle park één plek voorkomt, waar deze strakheid doorbroken is. In de omgeving van het Hameau van Marie Antoinette is de stijl omgeslagen in ongebondenheid. Het ‘landschap’ is hier vrouwelijk, de bomen staan op onverwachte plekken en zijn toch mooi en uit pure baldadigheid is hier een watermolen nagemaakt. Het ziet er een beetje uit als een kermis, de gebouwtjes zijn gemaakt landelijk en lelijk, ze staan verkeerd, er waart hier een geest van verzet tegen al die koninklijke waardigheid van het slot. En toch is het niet helemaal echt, het doet aan als décor, als de gril van een vrouw, die misschien van horen zeggen wist, dat herders schapen hoeden, maar die zich de eersten voorstelde met een staf in de ene en Racine in de andere hand en de tweede als dieren, die geregeld hun vacht lieten krullen. Een volmaakt meesterwerk, deze combinatie van menselijke behuizing en menselijk verpozen, zou men Versailles kunnen noemen, ware het niet, dat zich toch enkele wonderlijke onvolkomenheden voordoen, niet zozeer aan de beide vleugels, die men wel eens minder geslaagd vindt, dan bij de terrassen en het gebouw in onderdelen.
Vooral het grote terras is te groot. Men heeft hier een plein van gemaakt, dat zich eindeloos uitstrekt en de mens verzwelgt. De twee afgeronde rechthoekige bassins zijn niet in staat de indruk van een woestenij van grint weg te wissen en doordat het te ver de tuin insteekt gaat het effect van het lager gelegen terras van Latone verloren. Staat men midden op dit plein of bevindt men zich in het paleis, dan ‘springt’ of ‘valt’ men de ruimte in. Ditzelfde effect treft men ook aan op de
| |
| |
zuidkant als men over de dieper gelegen, dus onzichtbare Orangerie over de vijver van de Zwitsers kijkt. Hier is het echter minder hinderlijk, omdat de afstanden kleiner zijn. Vermoedelijk heeft de architect het met opzet gearrangeerd, maar het resultaat is niet fraai: de terrassen en het paleis hebben op deze wijze te weinig verbinding met het park.
Opvallend in het gebouw is de phantasieloze indeling in vertrekken van ongeveer hetzelfde formaat. Afgezien van de befaamde spiegelgalerij en enkele spaarzame goed geproportioneerde ruimten is elke zaal opnieuw een teleurstelling: de wandschilderingen zijn pover, het illusionistische element (de wijze van schilderen, waarin het lijkt of de afgebeelde figuren nét echt zijn) van heel wat mindere kwaliteit dan dat van Tiepolo in de Residenz te Würzburg, de wanden en plafonds zijn nooit als een geheel gezien, doch steeds verbrokkeld in ‘schilderijen in gouden lijst aan de zolder’, de goudversiering is vermoeiend door de overdaad, er zijn te veel deuren en nergens is de architect op het idee gekomen, dat men bij voorbeeld een zaal over twee verdiepingen zou kunnen maken.
Zo heeft dit paleis, dat van buiten zo'n machtige indruk maakt, van binnen iets van een poppenhuis, waar drukdoende marionetten bedrijvig heen en weer liepen zonder te beseffen dat zij en hun nietig en nutteloos décor even tijdelijk en aan de tijd gebonden waren als het alledaagse leven van het door hen zo op een afstand gehouden ‘lagere’ volk.
|
|