| |
| |
| |
Franse kastelen
In tegenstelling met Duitsland en Italië, die zo lang in vorstendommen of bisdommen of hertogdommen verdeeld waren, vormde Frankrijk eeuwenlang een eenheid onder eenhoofdig bestuur: de koning. Voor een vreemdeling uit onze tijd, voor wie de geschiedenis van Frankrijk haar hoogtepunt vindt in de ‘Franse revolutie’ en die dit land onwillekeurig als de eerste republiek van Europa beschouwt, is het een vreemde gewaarwording, als hij in de kastelen en parken van Versailles en Fontainebleau, St. Germain en Laye en Compiègne een geest ‘hervindt’, die de geschiedenisboeken hem duidelijk genoeg hebben doen kennen. Hoe heeft hij al die Lodewijken, Fransen, Hendriken zo grondig kunnen vergeten, zodat van de Lodewijken slechts de veertiende, van de Fransen de eerste en van de Hendriken alleen de vierde was overgebleven?
Een onvergeeflijke fout als men de rol van Frankrijk in de beschavingsgeschiedenis van ons werelddeel ook maar bij benadering wil peilen, want waar het van ondergeschikt belang is, dat Leonardo in dienst stond van een Sforza, Michelangelo van paus Julius II, Mantegna van een Gonzaga, Balthasar Neumann van een of andere Duitse bisschop of aartsbisschop, vallen de namen der Franse kunstenaars uit de zestiende tot de achttiende eeuw weg achter hun bouwheren, die het werk, door hun dienaren verricht, met hun eigen initialen lieten sieren.
Hoeveel keer de letter F van Frans, de H van Hendrik, de L van Lodewijk, de N van Napoleon, die in dit opzicht niet voor zijn illustere voorgangers wilde onderdoen, op lambrizeringen, wandbekleding, balustraden en muren voorkomt, is niet te schatten: deze heren wilden weten, dat ze er geweest waren.
‘L'état c'est moi’: het is een uitspraak waar men op het ogenblik vergoelijkend om glimlacht als om een bewijs van
| |
| |
verwatenheid, maar in de somptueuze, lage paleizen leert men het wel anders: Lodewijk XIV was de staat zelve. Kastelen en boerderijen, akkers en rivieren, huizen en bossen waren minder bestendig dan hij voor de duur van zijn leven.
Het is bijna onmogelijk voor ons de invloed te bepalen, welke een zo in wezen on-menselijke functie als het woord ‘macht’ vertegenwoordigt, op het karakter van hem, die er mee ‘bekleed’ wordt, uitoefent. Wij zien slechts de voorbeelden van degenen, die deze macht niet konden dragen: de al te voortvarenden, die alles ineens wilden bereiken en nog meer, de zwakken of onhandigen, die afgezet, vermoord, in een klooster of de gevangenis gestopt werden, maar de velen, die het er goed afbrachten? Wat was hun gemeenschappelijk talent? Waren het geleerden, zakenlieden, kunstenaars van de macht? Deden zij in macht, zoals handelaren in diamant, was hun zelfverzekerdheid hun door de opvoeding bijgebracht, twijfelden ze, waren ze intelligent in onze zin, hadden ze enig begrip voor het feit, dat ze er slechts waren door een zekere grillige constellatie in de ontwikkeling der mensheid of waren ze overtuigd van hun onmisbaarheid?
We kunnen ons vele elementen in hun leven vrij nuchter voorstellen: de romanticus zal hen al te zeer zien als eenzamen, terwijl ze omringd waren door hun familieleden, ooms, tantes, broers en zusters en het beeld van Lodewijk XIV om nu maar eens bij de ‘Zonnekoning’, de koning bij uitnemendheid te blijven: het treft ons, dat hij in St. Germain en Laye zo klein behuisd was, dat de appartementen van zijn beide minnaressen mademoiselle de la Vallière en Madame de Montespan respectievelijk onder en boven de vertrekken van de koningin waren gelegen. De veertien wettige en onwettige kinderen van de vorst speelden gezamenlijk in de droge grachten onder leiding van de troonopvolger, die ondanks alle gezelligheid een duidelijk onderscheid maakte tussen degenen, die van ‘maman’ waren en de anderen. Elke koning was toch altijd nog een
| |
| |
soort stamhoofd, die veel kinderen moest hebben; dat versterkte zijn positie. En ook voor de opvolging, de doorgaande lijn. Hij had nog iets priesterlijks, de ‘gezalfde’, hij was nog wel enigszins taboe, vandaar het uitgebreide hofceremonieel, hij was de zondebok, want het volk achtte hem verantwoordelijk voor alle catastrophes. Moderne psychologen hebben dit fijnzinnig geanalyseerd. De ‘macht’ was ook niet geheel en al grenzeloos, niet alleen doordat ze gecontroleerd werd door familieleden, hoge adel, ministers en de geestelijkheid, ook de koning zelf aanvaardde zekere regels. Toen immers Christine van Denemarken, gast van het Franse hof, in Fontainebleau haar minnaar en grootstalmeester Monaldeschi liet vermoorden, kwam de jonge Lodewijk XIV haar een paar dagen later vertellen, dat ze beter deed Frankrijk te verlaten.
Het volk was veraf, maar tot het land, de mensen stond de koning in de geest in even intieme verhouding als de grote zakenman van tegenwoordig tot zijn onderneming en zijn lager personeel, waarbij de onderneming hem het duidelijkst voor ogen stond.
Hij en zijn kring waren de enigen, die internationaal georienteerd waren: de huwelijken, de omgang met buitenlandse vertegenwoordigers, kunstenaars uit den vreemde: zoals er een ‘geheime’ broederschap van kerkvorsten bestond was er sprake van een geheime broederschap van de hoge adel.
Dit alles brengt ons niet veel verder: met alle verklaringen omtrent de ontwikkeling van de vroegste tijden tot het ogenblik, waarop de koningen hun macht en in wezen hun bestaansrecht voor de moderne maatschappij verloren, ondanks alle verzekeringen en bewijzen, dat de koning een mens was, blijft de instelling, de functie iets raadselachtigs behouden.
Het heeft in dit verband geen zin na te gaan, in hoeverre de koning vertegenwoordiger was van zijn ‘volk’, in hoeverre zijn persoonlijke handelingen invloed hadden op de loop der geschiedenis, met andere woorden of hij dan wel de geogra- | |
| |
phische, economische of sociale omstandigheden het lot bepaalden, of zijn macht beperkter was dan hij zich voorstelde, of hij dreef, gedreven werd of zich liet drijven: de persoonlijkheid gaat bijna altijd schuil achter de functie.
Dit is misschien één van de redenen, waarom wij, als wij de woningen van deze mensen bezoeken, waar zij toch hun persoonlijke smaak konden doen gelden, zo weinig omtrent hen zelf ontdekken. Nu is het waar, dat deze kastelen en paleizen alle musea zijn geworden: de voetstappen van duizenden toeristen, de galmende stemmen van honderden rondleiders, de wansmaak van tientallen vroegere kunsthistorici hebben het leven verjaagd, maar toch, men verwacht tegen beter weten in iets persoonlijks, iets koninklijks tegelijk. Dit persoonlijke en koninklijke is echter niet aanwezig en men vraagt zich onwillekeurig af, of het er ooit geweest is.
Deze vergulde vertrekken immers waren altijd zozeer een schier kinderlijke demonstratie van hetgeen de koning, zijn dierenaren en zijn kunstenaars zich als een waardige behuizing voorstelden, dat een ‘algemeen gemiddelde’ te voorschijn kwam. Met andere woorden: koning, dienaren noch kunstenaars waren in staat tot het scheppen van een eenheid, doch slechts tot het vinden van een compromis.
Men zat hier met de moeilijkheid, dat een koning slechts een mens is met menselijke maten: zijn slaapkamer, zijn badkamer, zijn werkvertrek konden niet veel groter zijn dan van elkeen, die over ruime middelen beschikt. Om het ‘koninklijke’ aan te geven kon men deze particuliere vertrekken alleen maar bijzonder duur maken. Men was echter, meer dan in een kerk, gebonden aan de lengte, breedte en dikte van de mens. Men vraagt zich af, of de beperkte opdracht, het versieren van de paleizen, deze woningen voor mensen, de beeldende kunstenaars erg hebben geïnspireerd. Het is alles goud wat er blinkt, maar over een behoorlijke vormgeving heeft men
| |
| |
weinig nagedacht. Muren worden onrustig en toch volgens een bepaald schema verdeeld. Plafonds en schoorsteenmantels zijn uitvoerig en minutieus beschilderd of behouwen. Nergens in zo'n vertrek vindt men enig rustpunt. Er zijn prachtige details: de school van Fontainebleau heeft de ornamentiek tot in alle mogelijkheden onderzocht, tot de leer der kermisinrichting toe. Zij is slechts beheerst in enkele ‘gewaagde’, in hun koelheid opwindende vrouwenportretten van Gabrielle d'Estrées, Diane de Poitiers en andere edelvrouwen, waar Cranach de geraffineerder voortzetting van vormt, ondanks de gewonere modellen... Het overige geslinger van jongens en meisjes in stuc, al zijn de dames van Primatice vaak afzonderlijk wel elegant en slank, de verregaande verfijning van Goujon, de knappe grisailles van Compiègne: het is te veel kunstnijverheid.
Kunstnijverheid: de stoelen en kasten, de lambrizeringen en kussens, de deuren en lijsten, eeuwen van kunstnijverheid, ongelofelijk knap, maar vrij zielloos. De ‘bijproducten van het koningschap’, deze paleizen van groots formaat, brengen ons door hun in het algemeen smakeloze overdaad tot de gedachte, dat de uitdrukking van de macht eerder tot praal dan tot pracht leidt.
Slechts in de buitenarchitectuur in Compiègne en in de wijze, waarop Jacques Ange Gabriel op de driehoekige plattegrond een juweel van een gebouw heeft getoverd, de statige pracht van Versailles, enkele vleugels van Fontainebleau, Place de la Concorde, Place des Vosges, Maisons Laffitte, zijn de resultaten in overeenstemming met de middelen. Macht en ruimte, beheerste ruimte, zijn beter met elkaar in overeenstemming te brengen dan de mens en zijn weelde. De macht van de koning lag buiten zijn huis, daarbinnen was hij een verwende sterveling.
Zo komt het misschien, dat in de tuinen de gekroonde schaduwen nog aanwezig zijn: zij kijken door onze ogen naar
| |
| |
hun slot, hun vijvers en gazons, zij hebben zich onder de bomen, in de theekoepels, aan de watervallen en in de lanen gehandhaafd. Zij zijn bosgeesten geworden, die onzichtbaar ronddwalen in een weids openluchttheater, dat meestal gebouwd is door Le Nôtre, de geniale tuinarchitect.
Op het terras van Saint Germain en Laye, een brede weg van een paar kilometer lengte, die ergens veraf in de bossen duikt, wandelt de koning. Hij bevindt zich dicht bij zijn land, want het terras ligt niet hoog. Aan de andere kant van de balustrade liggen boomgaarden die zacht glooien naar de kronkelende Seine, een muur van aan de onderkant geschoren linden sluit het land af van het bos en van zijn eigen beslommeringen. Hij kijkt over wollige bomen, die als groene schapen staan te grazen en daar tussen schiet een hoge populier als een toren uit boven de traag een heuvel opkruipende akkers. Op de rivier vaart een sleep en een trein ratelt over het viaduct. Zelfs de gasfabriek en een watertoren in het verschiet storen deze rust niet, evenmin als de heftig claxonerende auto's, die gehaast als torren over de brug beneden rennen. De koning, Piet de Eerste, of Jan de Vijfde, of Reinder de Elfde, glimlacht.
Dat is het gekke: Je gaat je identificeren. Daar hebben ze dan toch maar voor gezorgd. Voor hun onsterfelijkheid in het hart van iedere willekeurige bezoeker. Je zit op een bankje in Fontainebleau en kijkt als Napoleon op het punt afstand te doen van de troon, of je zit zomaar te staren en verbeeldt je een van die zesden of derden of negenden zonder naam tussen 1525 en 1684 en 1803 te zijn, zo maar zonder bepaald karakter, en je bent innig tevreden met jezelf.
En dan doet het er ook niet toe, of daar achter die kunstenaars druk aan het bouwen zijn voor je paleis en hun eigen goede naam in de historie, want daar kom je vanzelf in, uit hoofde van je aanwezigheid. Laat de een of ander zeggen, dat je de regeringszaken goed aanpakte, te veel vrouwen had, al je
| |
| |
kamers in het goud zette, of je te weinig waste: ‘Après moi le déluge’ en ‘L'état c'est moi’. Ik houd het toch op Lodewijk de Veertiende: hij moet, gegeven deze twee onsterfelijke uitspraken, een man geweest zijn, die de betrekkelijkheid van al het menselijk streven, zelfs van dat van een koning, besefte.
|
|