| |
| |
| |
De droom van een schooljongen
Het feit, dat een overtuigd pacifist in zijn jeugd zonder twijfel avonturenromans en Indianenverhalen, oorlogsverslagen en zeeroversgeschiedenissen heeft verslonden, vormt één van die boeiende tegenstellingen in de menselijke geest, waar men naar hartelust over kan philosopheren zonder veel wijzer te worden. Dat wij tussen ons dertiende en achttiende jaar van wilden vrij plotseling beschaafde mensen zouden worden, dat door de aanraking, de bewuste kennismaking met de gemeenschap, de maatschappij, ons de nóódzaak tot zelfbeheersing duidelijk wordt, dat de puberteit in dit alles een rol speelt: zulke verklaringen maken het verschijnsel niet minder raadselachtig. Ook al, omdat het ons zo weinig moeite kost de gooien smijtperiode van deze wilde jongensjaren weer op te roepen, hetzij door middel van boek, geschrift of film of door gezellig gepraat over de ‘onvermijdelijke’ oorlog. Het laagje beschavingsvernis blijkt maar dun te zijn en zelfs de leeftijd garandeert niet de mate van volwassen zijn. Maar neen, er zit toch ook iets fleurigs in deze phantasieën, als het maar bij pijl en boog, kletterende zwaarden en gevelde lansen blijft en je de kokende olie, de sombere gevangenissen, de brandstapel, de duimschroeven en soortgelijk marteltuig wat op de achtergrond houdt. Dan zie je immers van de tinnen en transen van je slot een bonte ruiterstoet naderen: de helmen blinken, de lansen flikkeren, de paarden trappelen, de vanen wapperen, de karkanten flonkeren, maar dit komt later, bij de feestdis. Karkant is anders wel een mooi woord en doet je aan een borstwering denken, wat het in zekere zin ook wel was. Die ruiterstoet komt dan over de ophaalbrug binnen en dan meteen maar eten: de kapoenen knapperen, de wijn fonkelt in de bokalen, het vuur flakkert in de schouw. De blazoenen blazen en de pompoenen pompen, de ridders kruisen de degens en de edelvrouwen degen de kruisen en de schilden van keel op sabel
| |
| |
en azuur op zilver en goud op snee flikkeren, flonkeren en flakkeren als op een kermis, waar je als jongen ook niet wist hoeveel paar ogen je wel in je hoofd zou moeten hebben om alles op te nemen.
Zoiets moet Viollet le Duc voor de geest hebben gestaan, toen hij het kasteel Pierrefonds bij Compiègne, dat gedurende tweehonderdvijftig jaar in weer en wind stond te vervallen, in zijn ‘oude’ staat ging herstellen. Pierrefonds, omstreeks 1400 gebouwd, was een voor zijn tijd uiterst modern slot, dat verschillende malen met succes verdedigd werd, vaak door degenen, die in opstand waren gekomen tegen de Franse koning en vermoedelijk omdat hij zo'n sterke vesting in de buurt van Parijs niet zo bijzonder gezellig vond, het Lodewijk XIII haar op raad van Richelieu in 1616 ontmantelen. In een paar torens werden mijnen gelegd en een aantal muren werd doorbroken, ten slotte stak men het intérieur in brand.
De inwoners van het dorp deden de rest: twee eeuwen lang haalden ze stenen weg voor de bouw van hun huizen, maar in 1800 stond nog ongeveer drie vijfde van het gebouw overeind. Napoleon I kocht de ruïne voor 2950 francs, maar deed er verder niets aan, eerst in het midden van de negentiende eeuw besloot Napoleon III het kasteel te laten restaureren. Viollet le Duc, groot bewonderaar en kenner van de Middeleeuwse bouwkunst, kreeg de opdracht en hij verdedigt zijn werk als volgt: ‘Wij hebben veel te veel ruïnes in ons land en ruïnes, hoe schilderachtig ze ook mogen zijn, geven geen enkel denkbeeld van de wijze, waarop de voorname edelheden van beschaving, vrienden van letteren en kunst, onmetelijk rijk bovendien, woonden. Het kasteel van Pierrefonds zal in zijn herstelde staat ons de burgerlijke en militaire kunst doen kennen, die van Karei V tot Lodewijk XI verder ontwikkeld was dan alles wat men toen in Europa maakte.’ Hij beschouwt de restauratie als een ‘mooie en populaire les in de geschiedenis’.
De herbouw van Pierrefonds duurde ongeveer tien jaar en
| |
| |
kostte vijf millioen francs (nu veertien millioen gulden), een bedrag waarvoor men destijds heel wat belangrijker monumenten had kunnen behouden en het stemt enigszins droevig, dat in een eeuw, waarin zoveel oude gebouwen zonder vorm van proces werden afgebroken, men een fortuin besteedde aan de gril van een koning en een architect, die een ‘schoolvoorbeeld’ wilde bouwen.
Want Pierrefonds is zeker niet geworden zoals het geweest is: men kan dit sprookjesslot het best vergelijken met een bouwdoos, waarin alle vernuft, maar ook alle valse romantiek van een tijd, die zichzelf niet kende en dus het verleden verkeerd moest beschouwen, is samengepakt. De negentiende eeuw immers, die voor ons, als we ons slechts met het gebied van de architectuur en de beeldende kunst bezig houden, grotendeels een tijdperk van imitatie, van verregaand gebrek aan oorspronkelijkheid was, heeft een ander gezicht dan wij ons gemeenlijk voorstellen. De voortuitgang in de techniek moet in die tijd, voor iemand, die zich bewust trachtte te maken, wat er eigenlijk gebeurde, nog veel ontstellender geweest zijn dan voor ons. Wel is het waar, dat in het begin van onze eeuw de radio, de film, de auto, het vliegtuig werden ‘uitgevonden’, maar de voorbereiding tot dit alles had in de negentiende eeuw plaats. Het is niet zo dwaas als het wel lijkt om te veronderstellen dat het innerlijk verzet tegen een te snelle vooruitgang van de techniek in de negentiende eeuw sterker was dan in onze tijd, nu we deze vooruitgang, wat er ook gebeure, aanvaarden en er op voorbereid zijn, dat het een zware taak zal zijn ons leven, onze levenshouding aan te passen aan ons vernuft.
In de negentiende eeuw was daarom de weemoed van het ‘verloren paradijs’, het rustige, onbezorgde leven van voor de Franse revolutie, zowel van de zijde der machtigen, die veel hadden verloren, als van de kant der armen, die niets hadden gewonnen, groter dan in de twintigste eeuw. De romantiek,
| |
| |
die in zulk een grove tegenstelling staat met de fabrieken en de achterbuurten, maar niet met de pracht en praal van parades en uniformen, is een laatste poging het feodalisme te doen herleven en waar het volk vroeger slechts dienstbaar was aan de machtigen der aarde, trachtten deze laatsten haar nu door groot vertoon van weelde tot bewondering te nopen.
Viollet le Duc was zulk een weemoedige, een man, half ‘volk’, half ‘edelman’, die met de wil tot dienstbaarheid en bewondering voor de keizer en de keizerin, Napoleon III en Eugénie, zijn eigen kasteel bouwde.
Het resultaat is een droom van steen, te hard van stof om een illusie te scheppen, te toverachtig om de werkelijkheid op te roepen.
In de oude delen van de nieuw opgetrokken muren zitten nog kogels van het laatste beleg uit 1616 gemetseld, maar overigens spreekt hier slechts de metselaar en nergens de bewoner of de belegeraar. De ophaalbrug heeft prachtige nieuwe kettingen, op de binnenplaats is de stoep verhoogd om het de ridder gemakkelijk te maken zijn paard te bestijgen, in de weergangen bevinden zich gaten ten einde kokende olie op de aanvallers te kunnen gieten, de ingang bestaat uit een eerder grappig dan weerbaar samenstel van kantelen en transen, trappen en schietgaten, poorten en muren, maar toeristen hebben slechts door de gaten gekeken naar andere toeristen, die het gebouw bestormden met hun kiektoestellen.
Niets menselijks is hier aanwezig tussen de kille muren dan een achteloos weggeworpen sigarettendoosje, een vies lapje, misschien een maanden geleden vergeten zakdoek, over het hoofd gezien door de schoonmaaksters, die dit nooit bewoonde slot overigens pijnlijk nauwkeurig in de staat houden, waarin het door Viollet le Duc afgeleverd is. Zijn portret troont om de grap te vervolmaken als Sint Jacob aan het portaal van de kapel maar dat is niet zijn schuld: het werd er na zijn dood neergezet.
Met een glimlach van vertedering en van enig misprijzen
| |
| |
dwalen we door de te bont geschilderde zalen, waar de gouden bijen op rood fond de schoorsteenmantel sieren, de roze met groene randen en de grijs met blauwe wandschildering ‘overhuifd’ worden met blauw, rood en groene balken met stippeltjes, we kijken verlegen bij de zaal van de huursoldaten, die niet te vertrouwen waren en in wier verblijf Viollet le Duc een soort galerij heeft aangebracht, vanwaar de trouwe dienaren het gespuis konden gadeslaan, eigen vinding van Viollet le Duc voor de ‘geschiedenisles’ zoals zoveel hier, we kijken vol verwondering naar de schouw met mythologische vrouwenfiguren, die de gelaatstrekken vertonen van keizerin Eugénie en haar hofdames, niet zonder recht vergeleken met de poppen op een reusachtig draaiorgel: de keizerin als Semiramis, de barones de Pierres als Hippolyte, de hertogin de Cadora als Penthesileia, welk een kinderachtig gedoe! Hoe zielloos zijn de beeldhouwwerken, hoe ruw de Gothische profielen, hoe doods de leegte van dit wassenbeeldenspel.
Hoe zielig voorts, en misschien zelfs tragisch; want toch voelt men achter dit alles een conflict tussen Viollet le Duc, die dromend van een geschiedenisles zoveel mogelijk de oude tijd heeft willen doen herleven, maar tevens gebonden was aan de wensen van zijn opdrachtgever, die van Pierrefonds een bewoonbaar keizerlijk slot wilde maken. Er moest centrale verwarming zijn, licht in de vertrekken van de keizerin; men wilde wel Middeleeuwertje spelen, maar zonder offers. Want dat was de bedoeling van Napoleon III en Eugénie: Pierrefonds moest een modern slot worden in Middeleeuwse trant, misschien om zich terug te kunnen trekken als het in Parijs wat al te rumoerig werd. Er bestaat zelfs een mondelinge overlevering, dat Viollet le Duc verschillende malen op het punt gestaan heeft de zaak erbij neer te gooien. Hij had ook in zijn eerste plan slechts in een gedeeltelijke restauratie voorzien, doch het lijkt alsof het keizerlijk paar en zijn eigen phantasie met hem op hol geslagen zijn.
| |
| |
Enkele jaren na de voltooiing van de restauratie brak de oorlog van 1870 uit: Viollet le Duc stierf in 1879 en heeft dus de catastrophe nog in zijn geheel meegemaakt. Eugénie bezocht in 1912 als vrouw van 86 jaar het kasteel en brak te midden van de bezoekende toeristen in tranen uit.
Als men dit bedenkt, krijgt deze starre droom toch leven, al is het niet die welke Viollet le Duc bedoeld heeft.
|
|