En ook ditmaal was het weer zo ver: als echte druiloren lagen ze daar machtig in hun harde onbeweeglijkheid uitgestrekt, met beken van sneeuw als een witte baard, die op de grond hing, hier en daar bestoven met witte poedersuiker, omdat ze te veel Paasbrood hadden gegeten.
De wezenloze wolkensluiers om hun toppen, die er uitzagen als luie, doorzichtige krokodillen, maakten de zaak niet vrolijker - ook al, omdat het inderdaad regende, dat het goot.
Van de ene coulisse kwam je in de andere terecht als in een doolhof van grote, benauwende monumenten, die je aanstaarden zoals een grote beeldenverzameling in een museum dat soms kan doen.
De bergen zijn door een vijand van de mens gefabriceerd om hem schrik aan te jagen, zo denk je, maar naarmate je (in de autobus) hoger klimt krijg je toch iets Wagneriaans over je, iets van de Godenschemering, iets heldenmoederigs. Hier werd de natuur zo vaak vals bezongen, omdat de dichters bang waren als kinderen in het donker...
Maar plotseling word je dan uit zo'n autobus gezet en dan ziet het er toch machtig uit: wilde watervallen staan als trillende pijlers tegen de rotsen, zwarte bergen bespikkeld met sneeuw en donkere kegelvormige bomen vormen de voorgrond en daarachter zweven lichtende helwitte schuine vlakken, grillig over elkaar heengrijpend. Een ontoegankelijke en verboden wereld, bewaakt door grijze gestalten: zittende beren, met hun kop naar boven gerichte wolven, mannenkoppen, die omlaag kijken: fantastische ijsklompen of verglaasde uitsteeksels, die elk ogenblik zouden kunnen gaan bewegen.
En dat is nog maar de wand, een rustpunt voor je ogen: naar die wand, dat complex van wanden, kegels, kubussen en muren, kijk je over een eindeloos, leeg, adembenemend dal, een gat in de wereld, waar je zó in kunt vallen.
Tenminste: dat lijkt zo op sommige punten. In werkelijkheid sta je stevig op een weg en kris kras onder en boven je