Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 43]
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Op school ging het niet zo geweldig. Ik was ‘een ellendige nietsnut’, om met Remco Campert te spreken. Als de les me niet beviel gebruikte ik de Ogen-Truc en was dan binnen vijf minuten buiten. Als jongen had ik iets merkwaardigs aan mijn ogen. Als ik 's morgens wakker werd zaten ze helemaal dicht en moesten ze opengewassen worden. En ik hoefde er maar even in te wrijven en ze werden rood. Overgevoelige kijkertjes. Een nuttige kwaal! Want: repetitie op komst of lesuur te lang? Even snel in de ogen gewreven. ‘Heuho!’ riep ik dan angstig. Als de leraar in mijn richting keek, zag hij twee enge, rode, abnormale ogen. ‘Ik kan niks meer zien!’ Gauw naar de dokter, vond de leraar dan. En ik weg, struikelend en tastend naar de deur, op de gang plotseling snel en vastberaden stappend, buiten hóp! op de fiets, pijlsnel naar de ijssalon of een vredig plekje in het gras. Zo haalde ik duizelingwekkende cijfers voor Verzuimde Schooltijden. De andere cijfers waren minder prima. Met kunst- en vliegwerk, hangen en wurgen, spieken en bedriegen, omkopen zelfs (dat kón, HAHA, mijn vader had een broodfabriek, als u begrijpt wat ik bedoel), kwam ik toch nog in de 5e | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
klas terecht van ‘De Munnik’, een bijzondere hbs voor lummels die niet wilden leren. Jopie Slenterman zat op dezelfde school, allicht. Ik was voorwaardelijk overgegaan. Er hoefde maar dát te gebeuren - het krijgen van een zeer laag cijfer bijvoorbeeld - en ik zou teruggekieperd worden in de 4e klas. Een hachelijke situatie. De allereerste dag na de grote vakantie kwam de scheikundeleraar met montere tred de klas binnen. Hij wenste ons luidruchtig goedemorgen en zei: ‘Jongelui, we gaan met frisse moed beginnen. Morgen houd ik een repetitie over alles wat we tot nog toe over scheikunde gehad hebben.’ Ja, als ze zó beginnen dan kan ik meteen wel ophouden, dacht ik. Ik voelde me belaagd, in een hoek gedrukt, ik was bang en kwaad tegelijkertijd. Die avond zat ik met Pietje Wiersma op mijn zolderkamer. Ik zat te kankeren op de school, het leven, de oorlog; niets deugde. Pietje probeerde me nog een beetje op te beuren door een wind te laten en met een lucifer aan te steken, maar zelfs dit anders zo probate lachmiddel mocht niet meer helpen. Ik bleef in de put. ‘Geef me liever een sjekkie,’ zei ik, mismoedig. ‘Ik heb niks meer,’ zei Pietje. Toen had ik er ineens absoluut en definitief genoeg van. Ik stak mijn duimen tussen mijn riem, trok één wenkbrauw omhoog en leverde mijn historische tekst: ‘Dan, Piet Wiersma, gaan wij door de linies!’ ‘Door de linies’ was het begrip voor ‘door de frontlijn naar de Engelsen in het bevrijde gebied’. Tot mijn grote verbazing zei Piet rustig: ‘Da's goed. Maar hoe?’ | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
‘Het front ligt in het zuiden, de linie ligt bij Opheusden, daar moeten we dus naar toe,’ zei ik, ‘en dan zien we wel verder.’ Op dat moment kwam Jopie Slenterman binnen. Hij hoorde net de laatste zin en begreep onmiddellijk waar het over ging. ‘Door de linies?’ zei hij. Hij sloot de deur achter zijn magere gestalte, maakte zijn klassieke filmische pauze en zei toen: ‘Ik ga mee.’ Piet protesteerde. ‘Rijk, hij kan niet mee, hoor! Met z'n tweeën, het moet serieus!’ ‘Geen gelul,’ zei Slenterman, ‘ik ga ook mee.’ Ik dacht snel na. Het was misschien niet eens zo gek. Slenterman was vindingrijk, zoals elke goeie oplichter. Zo'n man konden we wel gebruiken. En bovendien: met Slenterman kon je lachen, ook belangrijk. Ik wist met veel praten de serieuze Piet een beetje te overtuigen. En toen smeedden we ons plan. De volgende morgen zouden we net doen of we gingen tennissen en dan d'r vandoor. Slenterman vond zo'n excuus voor hem zelf niet nodig, van hem waren ze wel gewend dat hij onvindbaar was. ‘Ik blijf maar hier slapen,’ zei hij, ‘dan hoef ik niet zo verrot vroeg op.’ We spraken met Piet een ontmoetingspunt af, om 7 uur de volgende dag zouden we daar vandaan vertrekken voor het grote avontuur. Piet vertrok. Slenterman en ik sliepen die nacht onrustig en onhandig op het éénpersoons bankbed. De wekker stond op 6 uur. De volgende morgen kleedden we ons zachtjes en raprap aan. Ik loodste Slenterman stilletjes de deur uit en schreef een briefje: ‘Ik ben gaan tennissen’. Om de waarschijnlijkheid te verhogen nam ik mijn racket mee. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
De vorige avond had ik nog een uitgebreide brief aan mijn ouders geschreven en in een geadresseerde envelop met postzegel gedaan. Nu ging ik eerst langs het huis van mijn vriendinnetje, een lief, donker meisje - Ieke heette ze. Ze had haar slaapkamer aan de voorkant. Ik floot ons herkenningsmelodietje. Verbaasd en slaperig kwam ze door het raam kijken. ‘Rijk, wat moet je, het is nog hartstikke vroeg!’ ‘Ssst, kom gauw naar beneden. Achter in de tuin.’ Ik liep om het huis heen, over de grasrand, om geen lawaai te maken. Ze deed de keukendeur open en ik slipte naar binnen. ‘Luister, ik ga door de linies. Hier is mijn racket, die moet je bewaren, goed verstoppen. En als je na vijf dagen niks gehoord hebt van me, doe dan deze brief op de post.’ Ze was een beetje in de war. Ze huilde, maar knikte dat ze het begrepen had. ‘Wees voorzichtig, hoor. Rijk, terugkomen, hoor!’ ‘Ik kom je bevrijden met het leger!’ zei ik, wat theatraal. Toen zoenden we elkaar lang en heftig, ik kreeg er haast spijt van dat ik wegging. Net op tijd was ik op de ontmoetingsplaats. Piet en Jopie waren er al. ‘Kom op, we gaan!’ En we begonnen te lopen, richting Vianen. Soms konden we een eindje meerijden met een paard en wagen. 's Avonds om 6 uur waren we in Lienden, in de Betuwe. Overal zag je mensen van het Nederlandse Rode Kruis en huifkarren met gewonden. Het front was vlak bij. We waren moe en hongerig. ‘We moesten maar 's ergens een vorkje mee gaan prikken,’ zei Slenterman. ‘Maar waar?’ zei Piet. We stonden voor een boerderij. | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
‘Hier bijvoorbeeld,’ zei Slenterman en hij liep al het pad op. ‘Eten?’ zei de boer, wantrouwend over de halve deur. ‘En slapen,’ zei Slenterman. ‘Hebt uw naaste lief en zo, weet u wel?’ ‘Hum,’ zei de boer. ‘Nou, vooruit. Maar morgen werken, hè? Voor wat hoort wat.’ ‘Werken?’ zei Slenterman, alsof de boer gezegd had ‘morgen moet je een emmer poep leegeten’. Hij draaide zich om en liep weg. ‘Jongens, tot morgen in het dorp!’ Wij waren al blij dat we binnen mochten. We kregen een stevige boerenmaaltijd, zaten nog een beetje suffig te praten met de familie bij de kachel en toen gingen we maar naar bed. Ik moest bij de boerenzoon in de bedstee. Hij stonk als een varken, ik dacht nog even ‘dat hou ik niet uit’ en toen sliep ik al. De volgende dag moesten Pietje en ik de hele dag helpen met allerlei boerenklusjes. Het was rotwerk, maar we kregen prima te eten. ‘Het is eigenlijk wel een gezond leven,’ zei Piet, terwijl we hout stonden te zagen. ‘Dat wel,’ zei ik, ‘maar daarvoor zijn we niet weggegaan. We moeten door de linies. Laten we morgen maar weer vertrekken.’ ‘Ja,’ zei Piet. ‘Maar waar zit Slenterman toch?’ 's Avonds liepen we het dorp in, op zoek naar Jopie. We vonden hem bij een kapitale boerderij, onder een appelboom, een geurige Consi tussen de lippen. Hij maakte een tevreden indruk. ‘Ha die Rijk, ha die Piet! Ook een paffertje?’ Hij trok een bijna-vol pakje Consi tevoorschijn en trakteerde. We zogen gulzig de rook naar binnen. ‘Hoe kom je daaraan, Jopie?’ vroeg ik. ‘Van de boer hier,’ zei Slenterman, ‘hij schijnt nogal rijk te zijn en ik mocht hier wel even bijkomen van de afschuwelijke belevenissen.’ | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
‘Welke afschuwelijke belevenissen?’ vroeg Piet onnozel. ‘De afschuwelijke belevenissen,’ zei Slenterman, ‘waar ik hem van verteld heb. De man was zeer onder de indruk.’ Slenterman had het weer versierd. Leugens en bedrog. ‘Morgen gaan we verder, Jopie,’ zei Piet. ‘Verder? Waarheen?’ ‘Door de linies natuurlijk,’ zei Piet. ‘O, dát idiote plan!’ zei Slenterman. ‘Maar je wou toch mee?’ Piet weer, goeiig. ‘Jaaaaa, tóén! Maar ik zit nou toch prima? Niks om handen, borreltje voor het eten, maaltijden met 3 à 4 gangen en plenty sigaretten. En bovendien, de boer zegt ook: over 2 dagen zijn de Engelsen híér!’ Hij leunde welvarend achterover. Zo lieten we hem achter. Pas vér na de oorlog heb ik hem weer ontmoet. Hij deed toen in Spaanse bungalows en hield er een eigen sportvliegtuigje op na. Diezelfde avond nog hadden we het geluk een boerenzoon te ont- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
moeten die de weg door de linies wist, met een omweg om Lienden en Kesteren naar Opheusden. Ik wil zijn naam hier niet noemen. Laten we zeggen dat hij Arie heette. Het was een aardige knul. Hij had blonde krullen en hij kauwde op een grasspriet. ‘Weet je wat?’ zei hij. Toen zweeg hij weer een tijdje. Kauwkauw. ‘Ik ga met jullie mee.’ De volgende morgen om 4 uur begonnen we te lopen, door de uiterwaarden. Arie hoefde nergens na te denken, hij wist de weg en struinde rustig door. Het was koud en stil. Doodstil. Om 5 uur in de morgen kwamen we langs een kapotgeschoten tank. Er hing een dode Engelsman uit. Op de grond lag er ook een, bloed, dood, ik keek hem in zijn gezicht. Voor het eerst van mijn leven zag ik een lijk. Ik zag ook voor het eerst van mijn leven een Engelse soldaat. ‘We zijn nou vlak bij het front,’ zei Arie. ‘Ik hoor anders niks,’ zei Piet. ‘Geen moer,’ zei ik. Op dat moment brak de hel los. Met een vreselijk, bloedstollend lawaai kwamen er drie, vier grote vliegtuigen uit de hemel scheuren, overal om ons heen bommen, explosies, klei kletste in mijn gezicht, ik wist me geen raad, ik hield mijn handen voor mijn oren, rende van hier naar daar en toen waren we ineens met z'n drieën in een grote kuil gevlucht. En die kuil zat vol met ss-ers. Ze pakten ons meteen vast en toen het bombardement voorbij was, werden we meegevoerd. We hadden al begrepen dat we verhoord zouden worden op het | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
hoofdkwartier. Tijdens de mars probeerde ik een geloofwaardig verhaal te verzinnen, een verklaring voor onze aanwezigheid in de frontlinie. Na een half uur lopen waren we bij het Duitse hoofdkwartier, een grote hoeve tussen de bomen. Piet en ik werden voor een majoor geleid. Wat de heren wel in de frontlinie zochten. Het was zeer verdacht zich daar te bevinden. Na, na? Met de moed der wanhoop begon ik mijn verhaal te stotteren. Het zat zó, legde ik uit, Piet mijn vriend, die kwam uit Indië... (De majoor knikte. Ja, dat kon hij wel zien.)... en daar zaten zijn ouders nog, maar nu had hij een tante in Opheusden en die zorgde altijd voor het geld om zijn studie en levensonderhoud te betalen, want Piet was student, ziet u, maar nu was er al een paar maanden geen geld gekomen en nu wilden we zelf naar zijn tante toegaan... ‘Was nun?’ zei de majoor. De Herrschaften wisten toch wel dat in Opheusden de vijand zat? Ik loog dapper verder. ‘Ja, maar we hadden gehoopt dat het grote Duitse leger de vijand nu misschien wel weer verdreven zou hebben...’ Het grote Duitse leger? Dat was andere koek, dat klonk de majoor als muziek in de oren. Hij werd gemoedelijk. ‘Na, Junges,’ zei hij, ‘wat maken jullie het toch ingewikkeld. Als het om eten en geld gaat, waarom tekenen jullie dan niet voor de ss? Ganz einfach!’ Ik dacht: alles best, tekenen maar en dan bij de eerste de beste gelegenheid keihard weglopen. Toen zag ik dat Pietje Wiersma, die mijn verhaal zwijgend en machteloos aangehoord had, nu woedend stond te kijken. ‘Na, Junges, was sagt Ihr dazu?’ | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
En toen zei Piet Wiersma, de idioot: ‘Ik ga nooit bij de ss! Ik ben anti-Duits!’ Het wás natuurlijk een prachtige uitspraak. Alleen had Piet het moment wat ongelukkig gekozen. De majoor dreunde naar de deur, smeet die open, we zagen het bedrukte gezicht van Arie die in de andere kamer onder bewaking zat te wachten op zijn verhoor, we hoorden commando's blaffen en voor we beseften wat er allemaal aan de hand was, liepen we, Arie erbij, met een pistoolmitrailleur in de rug in onbekende richting. Piet liep links, ik in het midden, Arie rechts. We naderden een zijpaadje. ‘Niks zeggen,’ fluisterde Arie, ‘ik sla rechtsaf.’ Hij deed het nog ook. Arie kwam ongeveer vijf meter weg, toen lag hij al dood op de grond. Een van de soldaten had hem rücksichtslos neergeknald. ‘Los!’ zei de andere soldaat, hij porde met de loop van zijn pistoolmitrailleur in onze ruggen. We liepen weer verder. Ik vervloekte mijn linie-plan, ik vervloekte Pietje Wiersma, de stommeling, en ik was bang. We werden in een keldertje opgesloten. Het was idioot klein. Pietje Wiersma moest pissen en toen stond meteen de hele vloer blank. Ik zei er niets van. Het had geen zin, de volgende dag zouden we toch terechtgesteld worden. Na een nacht van spierpijn, urinelucht en zwarte gedachten werden we, om 6 uur, gelucht. Samen met twee Amerikaanse piloten, maar niets verbaasde ons meer. Toen moesten we weer terug in de cel. Een uur later gebeurde er iets wonderlijks. De celdeur ging open en een jonge Duitse soldaat wenkte ons naar buiten. Zonder enige inleiding zei hij, in het Duits natuurlijk: ‘Je moet niet proberen | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
om híér door de linies te komen. Je moet de spoorlijn volgen naar Tiel, almaar langs de rails en dan de Waal over.’ Toen gaf hij ons een soldatenkuch, een groot stuk Duits brood, en beduidde ons dat we weg moesten wezen, hij wees de richting. Was het een valstrik? Zouden we in de rug geschoten worden? Er was geen keus - we renden weg. Er werd niet geschoten. De journalist Willem Wittkampf heeft die Duitser later, lang na de oorlog, opgezocht. Willem wilde mijn verhaal publiceren en het leek hem interessant om de geschiedenis ook van de andere kant te horen. Met veel geduld en speurzin heeft hij de man gevonden, in Keulen. Onze vrijlating was een wraakoefening geweest tegenover zijn majoor, met wie hij toen ruzie had. We waren ontsnapt! Mijn bittere gevoelens jegens Piet begonnen weer wat af te brokkelen. Het gesprek kwam weer op gang, en toen er een mild herfstzonnetje doorbrak, kregen we weer moed. Soms ging de weg langs boomgaarden, dan plukten we wat appelen. Ten slotte kwamen we in Tiel. Bij de Waal stonden de mensen gewoon naar de overkant te kijken. We tuurden ook. Daar lag het beloofde land! Je zag soms Engelse tanks rijden... Later op de dag kwamen we bij een haventje terecht, buiten Tiel. Er lagen wat woonboten. Links en rechts daarvan een Duitse mitrailleurspost. ‘Da's interessant,’ zei ik, ‘woonboten. Als je in zo'n woonboot zit, ben je al half in de Waal.’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
‘Daar komt iemand aan,’ zei Piet. Uit een van de woonboten kwam een man aansloffen. We bleven staan, je wist nooit. ‘Voorzichtig hoor,’ zei ik tegen Piet, ‘het kan wel een verraaier zijn. Ik doe het woord en jij zegt niks!’ De man stond nu voor ons. Hij had een alpinopet op en hij rookte een pijpje. Een huiselijk type, niet onbetrouwbaar, zo te zien. ‘Goeiendag,’ zei hij. ‘Goeiendag,’ zei ik. Pietje zweeg, zoals bevolen. We taxeerden elkaar. ‘Niet van hier, hè?’ zei de man. ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik zag je zo naar de overkant kijken,’ zei de man. ‘Ja, we keken een beetje naar de overkant.’ Dat kan zo nog uren doorgaan, dacht ik. De man lurkte wat aan zijn pijpje, nam het toen uit de mond en staarde aandachtig naar de gloeiende tabak. Het rook goed. ‘Dat ruikt goed,’ zei ik. ‘Ja, dat zal best,’ zei de man. Hij maakte een vaag gebaar naar de overkant van de Waal. Stilte. Piet zweeg nadrukkelijk. Ik zweeg afwachtend. De man zweeg op zijn dooie gemak. Toen vroeg hij ineens: ‘Willen jullie naar de overkant?’ Ik hield me nog even op de vlakte. ‘En als we nou 's naar de overkant zouden willen, wat dan?’ Ik had nog geen ja gezegd. ‘Kom mee,’ zei de man, ‘dan krijg je koffie van de vrouw.’ Het klonk zo gewoon en vertrouwenwekkend dat we vanzelf achter hem aanliepen over het loopplankje. | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Zijn vrouw leek een beetje op Juliana, maar dat is niets bijzonders, want er lijken in ons land erg véél vrouwen op Juliana. Het was een vriendelijk mens. Ze schonk ons een grote kom koffie. Het smaakte heel vreemd. Was het misschien échte koffie? ‘Nou, vertel maar op, jongens, zijn jullie van de ondergrondse?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Maar eh...’ De vrouw knikte geruststellend. En omdat ze zo op Juliana leek, zei ik het maar: ‘Maar om u de waarheid te zeggen... ja, we willen naar de overkant.’ ‘Je vriend zegt er geenenen,’ zei de man. Ik keek naar Piet. Hij zweeg nog steeds nadrukkelijk. ‘O.K., Piet,’ zei ik, ‘er kan gepraat worden.’ ‘Lekkere koffie, mevrouw,’ zei Piet. En toen moesten we alle vier lachen. Het ijs was gebroken. ‘We kunnen je helpen,’ zei de man, ‘maar kun je goed zwemmen?’ ‘Ik niet zo erg,’ zei ik, ‘maar mijn vriend hier kan enorm goed zwemmen. Hij was schoolkampioen.’ Dat klopte, Piet blonk, zoals veel Indische jongens, uit in alle sporten. ‘Dan moet hij je maar helpen als het moeilijk wordt, want het is nog een flink stuk zwemmen over de Waal. Vrouw, maak wat te eten voor die jongens, dan zal ik het ze uitleggen.’ Als uitgehongerde wolven vielen we op de warme hap aan, stamppot zuurkool met vette jus! Onze eerste fatsoenlijke maaltijd sinds we bij de boer in Lienden waren vertrokken. ‘Het water is koud,’ zei de man, ‘dus straks smeer je je helemaal in met schapevet. De schoenen gaan op de nek en je vriend kan beter zwemmen, dus die neemt ook nog de kleren en een blikken bus met de papieren. En nou wachten we even op Wageman.’ ‘Wie is Wageman?’ | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
‘Van de ondergrondse. Hij heeft misschien een boodschap om mee te geven voor de overkant.’ Dat zinde me niet zo erg. Weer een vreemde vent erbij. ‘Kunnen we nóú niet over?’ vroeg ik. ‘Neenee,’ zei de man. ‘Even wachten op Wageman. 't Is trouwens nog veel te licht. Om 9 uur gaan jullie de Waal in.’ Iets voor achten werd er drie maal zachtjes op de deur van de woonboot getrommeld. Onze gastheer deed open en liet een man met een ronde kop binnen. Hij hield zijn hoed op en zijn jas aan. Hij nam ons goed op. ‘Ze gaan straks over,’ zei onze man. Wageman knikte. Eindelijk zei hij wat. ‘Hoe heten jullie?’ Hij had een gezaghebbende stem. ‘De Gooyer,’ zei ik. ‘Rijk de Gooyer. En dit is mijn vriend Piet Wiersma.’ ‘Rijk de Gooyer en Piet Wiersma,’ herhaalde Wageman, want die moest het wel zijn. ‘Waar komen jullie vandaan?’ ‘Uit Utrecht.’ ‘Heb je familie, weten ze dat je hier bent?’ Ik wist niet goed of ik antwoorden moest. Je kan ook te veel zeggen natuurlijk. Ik keek naar de grond. ‘Kom op, jong,’ zei de man, ineens vaderlijk streng, ‘namen en adressen, dan kunnen we een boodschap laten doorgeven door onze contactman in Utrecht. Die mensen thuis zijn natuurlijk ongerust en dat is toch niet de bedoeling, wel?’ Toen vertelden we maar alles, op hoop van zegen. ‘Heb je nog een boodschap voor de overkant?’ vroeg onze gastheer aan Wageman. ‘Nee, vanavond niet,’ zei Wageman. En daarna tegen ons: ‘Het wachtwoord is North State. Herhaal.’ | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
‘North State,’ herhaalden we. ‘Denk erom dat je het gebruikt als je aan de overkant komt. Die jongens schieten op alles wat onbekend is.’ ‘Ja, meneer.’ ‘Good luck.’ Hij gaf ons een hand en was weg.
Het was iets over achten. ‘Nou, jongens,’ zei de man, ‘kleed je maar uit.’ We trokken onze kleren uit. Toen kwam er een grote Maggibus op tafel, daar gingen de persoonsbewijzen in, Piets horloge, mijn Philips knijpkat en ons ondergoed. Alle bovenkleren werden om de bus gewikkeld en vastgebonden met een touw. Dit moest Piet, de zwemkampioen, straks op zijn nek. Ik hoefde alleen mijn schoenen te vervoeren. ‘Zo, da's dat,’ zei de man. ‘Vrouw, pak het schapevet.’ De vrouw rommelde in een kastje. ‘Ik heb geen schapevet,’ constateerde ze. ‘O,’ zei de man. ‘Dan maar jenever.’ Hij pakte twee bellen van wijnglazen en schonk die boordevol ouwe klare. ‘Opzuipen, jongens.’ We dronken de glazen leeg en waren meteen dronken. Dat komt hard aan in zo'n mager jongenslijfie. Piet zat een beetje wazig te glimlachen en ik voelde me vreemd, maar lekker. ‘Nou even heel goed luisteren,’ zei de man. ‘Als we buiten zijn moet je je kop houden en géén geluid maken, niets, want links en rechts zitten moffen en ze knallen je zo voor je raap.’ ‘Raap,’ giechelde Wiersma. De man wachtte tot Pietje uitgegiecheld was. ‘Ik breng jullie tot het prikkeldraad,’ zei hij. | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Van de waterkant tot een eind het land in hadden de Duitsers prikkeldraad gespannen. Daar moesten we onderdoor kruipen. We kregen rubberjasjes aan tegen de kou, we gaven de vrouw een hand en toen gingen we. Het was gelukkig goed donker buiten. De man sloop met ons naar een bepaalde plek bij het prikkeldraad, nam toen zwijgend onze jasjes in ontvangst, tikte even op onze schouders en verdween in de duisternis. Heel langzaam kropen we, in ons blote kont, onder het prikkeldraad door, over het natte gras. Soms bleef Piets bepakking even haken en dan moesten we die voorzichtig weer losmaken. De Duitsers zaten vlak bij. Je kon een sigarettepuntje zien gloeien en soms hoorde je ze praten. Mijn hard klopte bijna mijn keel uit. Het was koud, maar ik zweette toch. Eindelijk, eindelijk waren we bij het water. Nu moesten we ons er geluidloos in laten glijden. En nu moest het ook, we konden onmogelijk meer terug. Wiersma ging het eerst, ik hoorde zijn adem stokken. Ik volgde en ik moest me, ondanks de jenever, ontzettend beheersen om niet te reageren. Het water was ontzettend koud. Het verhaal van de overtocht is niet te beschrijven. Het was een nachtmerrie, een angstdroom, een koude hel. De schoenen maakte ik los, ik kon er niet mee zwemmen. Ze dreven weg. Wanhopig, soms zinloze woorden stamelend, zwom ik verder. Hoe zou het met Piet gaan? Ik zag of hoorde niets. Zwom hij daar voor me? En toen, ineens, was ik bij de overkant. Hijgend en bevend werkte ik me naar de oever. Ik lag trillend over mijn hele lichaam, half in het water, half op de kant, toen ik ineens hoorde gillen. Het was Piet. Hij was al half op de dijk, hij leek gek geworden. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
De Maggibus met de kleren rukte hij af, hij smeet hem met een boog terug in het water. ‘Partizanen, help ons!’ gilde hij. ‘Help ons!’ ‘Piet, Piet, Wiersma, godverdomme, hou je smoel!’ schreeuwde ik. Ik begon de dijk op te klimmen. Mijn paniek was over. Ik moest kalm blijven en Wiersma redden. Wiersma was stapelgek geworden. Straks schoten ze hem nog voor zijn sodemieter. ‘Wiersma, het wachtwoord! North State!’ Maar Piet was geestelijk en lichamelijk al onbereikbaar. Hij rende, totaal naakt, in de richting van het dorp, dat achter de dijk lag. Wamel, bleek later. De instructie was geweest: zwem rustig door en laat je daarbij enigszins met de stroom meevoeren, dan kom je vanzelf bij het opvangcentrum. En dan meteen je wachtwoord zeggen. We hadden het kennelijk verkeerd gedaan, want hier was geen mens te bekennen. Ik holde ook het dorp in - mager, angstig, nat en naakt. ‘Wiersmáááááááá! Wiersmáááááááá!’ Ten slotte begon ik ook om hulp te roepen. Maar het dorp was donker en leeg, het enige antwoord was een blaffende hond. De torenklok sloeg 10 uur. Wiersma was onvindbaar. En ik was totaal op. Hoe moet ik dit overleven? dacht ik. Naakt, middenin een spookdorp. Het leek het einde van alles. In godsnaam, slapen, slapen, vergeten. Ik rommelde aan een raam. Het gaf mee. Ik schoof het open en klom naar binnen. Op de tast strompelde ik door de aardedonkere kamer. Het licht werkte natuurlijk niet. Ik vond de tafel. Ik trok het tafelkleed eraf, legde het op de grond en rolde me erin. Ik moet onmiddellijk in slaap zijn gevallen. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Middenin de nacht schrok ik wakker. Ik hoorde lopen in het huis! Boven? In de gang? Een Duitser? Er spookte van alles door mijn hoofd. Het geloop hield weer op, ik sukkelde wonder boven wonder weer in slaap. Later in de nacht hoorde ik het nog eens. Ik durfde me geen centimeter te verroeren. 's Morgens vroeg, toen het licht de kamer binnenkwam, zag ik wat het was. Er liep een grote kater heen en weer. En naast me zag ik een bedstee met een heerlijke deken, verdomme. Ik onderzocht het boerenhuis. Ik moest kleren hebben. Het enige wat ik vond was een borstrok, een lange onderbroek en een paar klompen, maar ik was er al blij mee. Ik stapte de straat op en begon te lopen. ‘Wiersmááááá! Wiersmáááá!’ En toen werd ik gevangen genomen. Er stond ineens een kerel in een blauwe overall voor me, van de Binnenlandse Strijdkrachten bleek later, met een karabijn. ‘Halt!’ ‘North State,’ zei ik. ‘Hoezo North State,’ zei de bs-er. ‘Het wachtwoord,’ zei ik. ‘Je tante,’ zei de bs-er. Hij bleek een motorfiets bij zich te hebben, hij had hem tegen een muurtje gezet. ‘Achterop,’ zei de bs-er. Ik klom achterop, de bs-er trapte de motor aan en we reden weg. Een mooi begin, dacht ik. In een lange onderbroek opgebracht en Wiersma pleite. Bij de bs, in Leeuwen, werd ik urenlang verhoord, door zo'n soort overste Pinto. Ik dacht: het komt wel goed, ik zit snor, ik heb niets te verbergen. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Maar waar was Piet? Ik maakte me erg ongerust. ‘U moet mijn vriend redden!’ zeurde ik. ‘Die komt wel terecht,’ zei de officier. Hij had nog gelijk ook. Een paar uur later hadden ze Wiersma te pakken. Toen hij binnengebracht werd, zag ik meteen dat hij gekalmeerd was. Hij had net als ik in een leeg huis geslapen en had 's morgens ook wat kleren opgescharreld: hij droeg een blauwe boerenkiel. En ook een lange onderbroek, alsof dat verplichte dracht was. Wiersma werd apart verhoord. Zijn verhaal klopte natuurlijk letter voor letter met het mijne. We werden aanvaard als zijnde betrouwbaar, en wat we nu wilden. ‘Een stukkie eten,’ zei ik. Dat kon. We kregen een eetblik met rode kool, rijst en een stuk corned beef. Een ongebruikelijke combinatie, maar het ging erin als koek. We konden voor de bs werken. Ik hoopte op een mooie bs-overall, maar dat was er niet bij. Twee weken lang liepen we in onze lange onderbroeken. We kregen wel een ouwe legerjas. En: wapens. Piet een Duitse karabijn, ik een stengun. We moesten Engelse parachutisten opvangen die in Arnhem waren geland en ondergedoken. Ze werden door de ondergrondse naar Tiel gebracht, in burger op de fiets, van daaruit gingen ze met een bootje de Waal over naar de ontmoetingsplaats. Van tijd tot tijd werden ze bij ons opgehaald door een Engelse legerauto, dan gingen ze naar Nijmegen. Daar zat ook, hadden we gehoord, het hoofdkwartier van de bs. Daar leek het ons interessanter dan in dit onderbroekenland. We versierden een overplaatsingsbriefje en liftten met een Engelse auto naar Nijmegen. We meldden ons bij de bs. ‘Ik heb,’ zei de kapitein die ons opving, ‘iets geweldigs voor jullie. Opleiding voor de Koloniale Reserve. Voor Indië!’ Piet bloeide | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
helemaal op bij het woord Indië, dus ik zei O.K. We moesten ons melden in de Prins Hendrikkazerne - met een briefje voor adjudant Eis. Adjudant Eis bleek een neger te zijn. Hij werd dan ook Sneeuwwitje genoemd. Hij was een ouwe koloniaal en uit die tijd had hij nog een uniformjasje met hoge boord. Hij barstte er bijna uit. Onder het jasje droeg hij een gestreepte trouwbroek, puttees om de kuiten. Kortom: een uitstekende figuur. Hij voorzag ons van een blauwe overall (hoera, eindelijk!), een karabijn en Robinson schoenen die de fabriek met opzet zeer slecht gemaakt had voor de moffen, ze waren tóén al af gekeurd. ‘Sabotage-schoenen’. Het vrolijke soldatenleven kon beginnen! Helaas, helaas, het viel wat tegen. We kregen exercitie van een geheel vierkante knil-sergeant, een uitgesproken sadist. De dienstmakkers waren voornamelijk notoire Nijmeegse onderwereldfiguren, vuilspuitend, hard, onverschillig tuig dat ons totaal niet serieus nam. Wiersma met zijn donkere gezicht werd ‘blauwe’ genoemd en ik met mijn magere koppie heette doorgaans ‘bleekscheet’ of gewoon ‘klootzak’. Wiersma, de keurig nette kerel, leed daaronder. Ik vond het alleen maar erg vervelend. En ik maakte er betrekkelijk gauw een eind aan. De truc? Een van die knapen bleek een Hawaï-guitaar te hebben. En als ik ergens goed op kon spelen, dan was het wel op een Hawaï-guitaar. De eigenaar van het ding kon er zelf niets van. ‘Laat mij hem effe vasthouen,’ zei ik op een dag, ‘ik kan spelen.’ ‘Als je 'm molt, trem ik je in mekaar, bleekscheet,’ beloofde de proleet, maar hij gaf hem. Binnen de tien minuten had ik het gore gezelschap plat. Ik speelde de sentimenteelste nummers die ik kende. Een van die rauwe bin- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
ken begon zelfs te janken. ‘Als jij in Indië zit,’ huilde hij, ‘dan pak je alle wijven. Je speelt ze plat!’ Helaas ben ik nooit naar Indië geweest. Nu ik het geteisem in bedwang had met mijn betoverende Zuidzee-klanken ging het er alleen nog om me zoveel mogelijk te drukken van ellendige karweitjes. Ik spreek hier voor me zelf, want Wiersma, met zijn aangeboren plichtsgevoel, kon onmogelijk anders dan alles doen wat hem werd opgedragen. Ik drukte me dus waar mogelijk. En vooral van het eten halen, want dat was een kwestie van leven of dood! Elke dag, tussen 12.00 en 12.30, daar kon je de klok op gelijk zetten, werd Nijmegen vanuit Rhenen door de moffen beschoten. Er vielen dan zo'n stuk of honderd grote granaten op de stad. WHAM! BOEM! Tijdens dat onaangename halfuurtje waren de straten uitgestorven, de mensen zaten in de kelder onder 't huis, lagen plat op de grond in portieken, acht, negen, tien, wie niet weg is is gezien - of dood. Wat wilde nu het ongelukkige toeval? Dat het eten halen precies in die dertig minuten viel! En dienstrooster is dienstrooster, orde is orde, tucht is tucht, dus klokslag twaalf duwden er twee soldaten het etenhalerskarretje naar de gaarkeuken, waar nsb-ers met kaalgeschoren kanussen de warme hap in de gamellen schepten. Als de jongens nog niet gesneuveld waren op de heenweg, geen nood: dat kon op de terugweg nog geregeld worden. Het is ook enkele malen gebeurd. Eén geval heb ik zelf meegemaakt. Er was een granaat vlak naast de jongens ingeslagen. Eén kwam er met een shock vanaf. De ander was dood, hij had een granaatscherf door zijn kop gekregen. Hij lag naast de gamel, in de hutspot die daar uitpuilde. Hij werd met militaire eer begraven, wij moesten daarvoor een hele dag een speciaal begrafenispasje oefenen. Hij kreeg ook nog een | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
fraaie medaille, die lag op zijn kist. Kortom: zó loop je met een prak hutspot, zó ben je een oorlogsheld. Op een dag keerde ik terug van een klusje buiten de kazerne. Ik kwam luidruchtig de chambree op. ‘Hoe-oppi, Pietjie-o!’ ‘Hou je gemak maar, bleekscheet,’ zei een van de proleten. ‘Die blauwe is er vandoor.’ ‘Hoezo vandoor?’ ‘Er is hier een zootje Amerikanen geweest en die vroegen wie d'r Engels lulde en toen zei die blauwe “ik” en toen hebben ze 'm meegepikold in een jeep.’ Ik was woedend. ‘Wat is dat, verdomme!’ schreeuwde ik. ‘Zo maar meegegaan en komt niet meer terug?’ ‘Komt niet meer terug.’ Het lef! De verrader! Mijn beste vriend liet me gewoon barsten, weglopen zonder één woord! Een adder had ik aan mijn borst gekoesterd! Pietje Wiersma! Ik voelde me ineens verschrikkelijk eenzaam tussen al dat tuig en die nacht pijnigde ik mijn hersens: waarom was Pietje Wiersma weggegaan zonder mij? Natuurlijk, dat was zo, hij vond het hier ellendig, hij werd beledigd en hij hoorde hier niet. Maar zonder meer vertrekken. Zonder zijn beste vriend Rijk?! Gelukkig duurde het leed maar een dag. De volgende middag al reed er een Amerikaanse jeep het terrein op. Er stapte een sergeant uit. ‘Someone here called Die Goeier?’ ‘That's me, De Gooyer,’ zei ik. Die Piet, dacht ik. ‘Fine!’ zei de sergeant. Hij zei dat ze een gids nodig hadden voor de Ooi, een gebied bij Erlekom. Of ik daar de weg wist. ‘Yes,’ zei ik. Ik had nog nooit van de Ooi gehoord. | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
‘Fine,’ zei de sergeant weer. Hij vroeg niet eens of ik wel mee wilde, dat vond hij zeker vanzelfsprekend. En het was ook vanzelfsprekend! Amerikanen, dat betekende scrambled eggs, K-rations met Argentijnse corned beef, chocola en Lucky Strike, een prachtig uniform en Coca Cola. Mijn liefje, wat wil je nog meer? Ik stapte zonder meer in de jeep. Ik hoefde niets mee te nemen, ik bezat niets. Wat ik deed was pure desertie - ik had namelijk al getekend voor de Koloniale Reserve. Maar de 82nd Airborn Division leek me beter. Over de Waalbrug reden we het land in naar Erlekom. Geen burger te zien, iedereen geëvacueerd. Dit was de frontlinie! De jeep stopte voor een oude boerderij. De deur ging open, er kwam een stevige Yank naar buiten. ‘Hi!’ zei de Yank tegen mij. Het was Wiersma. In volledig Amerikaans uniform. Mooie beige broek, bruine laarzen, bruin jasje, kwieke kwartiermuts, Texas-grijns van oor tot oor. ‘Jij krijgt ook zo'n uniform!’ zei Pietje gul. ‘Fantastisch!’ zei ik. ‘Hoe heb je dat allemaal versierd?’ Hij legde het nauwgezet uit. Die Amerikanen waren in de kazerne gekomen om een tolk te zoeken. Hij was meteen meegegaan, denkend: ik blijf straks net zo lang praten tot ze Rijk ook nodig hebben. Hij vond het wel sneu dat hij me zo alleen had moeten laten, maar het was allemaal zo vlug gegaan, en of ik dat wel begreep. Ik vond het al lang best. Pietje Wiersma was nog steeds mijn beste vriend en ik zat bij de Amerikanen! Ik kreeg meteen een Yankenpak en moorddadige wapens. Behelpen en scharrelen was er niet bij, die Amerikanen hadden alles wat nodig was. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Ik kreeg:
De opleiding bestond uit één zin: ‘Ga maar oefenen. Dat werd een soort Wild West-party. Munitie plenty en knallen maar. Met de bazooka schoot ik op een varken. Krulstaart explodeerde geheel, het spek hing in de bomen. Tja, zulke dingen doe je dan. Na amper twee weken werd ik al rijp geacht voor patrouillelopen. Ik wist nog steeds heg noch steg in de Ooi, maar daarover werd gelukkig niet meer gesproken. Schieten ging aardig. Ik was ook geen leek toen ik aan mijn ‘opleiding’ begon - in Utrecht had ik al veelvuldig de windbuks gehanteerd tegen spreeuwen en andere levensgevaarlijke dieren. Het patrouillelopen betekende geld verdienen. De Nederlanders kregen geen soldij, maar f 30,- per gevangen mof. Een overleden mof bracht niets op. De bedoeling was: levend meenemen en verhoren. Kortom: een winstgevende free-lance klus, als je geluk had. De sergeant die de leiding van de patrouilles had, heette Cohn. Een genaturaliseerde Duitse jood. De man was genadeloos. Als een mof niet vlug genoeg praatte naar zijn zin, dan sloeg hij hem als berevlees. Een koekje van hun eigen deeg. Ik kon hem geen ongelijk geven. Ik werd ingedeeld bij S2-Patrol, bestaande uit Cohn, twee Amerikanen, Wiersma (er viel niet de hele dag wat te tolken, dus ze hadden hem ook maar moffenjager gemaakt) en ik. De eerste patrouille verliep heel wonderlijk. | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
's Nachts om 12 uur vertrokken we, met zwart gemaakte gezichten, tommyguns, dolkmessen en fosforhandgranaten. Geen helm, want met zo'n ding op kon je niets horen, en het geringste geluidje kon een vijandelijke patrouille betekenen. Op onze schoenen met rubberzolen liepen we zo'n vijf kilometer te sjokken, mondje dicht, alle communicatie ging met tekens. Cohn stak zijn hand op, hij had iets ontdekt. We stopten, geluidloos. Ik hoorde zachtjes Duits praten, we zaten vlak bij een vijandelijk mitrailleursnest. Cohn beduidde dat we de wapens in de aanslag moesten brengen en op zijn teken moesten wachten. Hij kroop nog iets naar voren en riep toen keihard, in perfect Duits: ‘Herr Unteroffizier, kommen Sie heraus!’ De moffen schoten allemaal overeind en in de houding, binnen de drie minuten hadden we ze geheel ontwapend. Ik hoopte dat het altijd zo gemakkelijk zou gaan, maar dat was niet het geval. Ten eerste was Cohn niet altijd van de partij en ten tweede ging het met hem erbij ook wel eens goed scheef; dan werd er geschoten, gestoken en gemoord. En vaak - excusez le mot, met uw permissie, maar het heet nu eenmaal zo - scheet je zeven kleuren stront. Mijn laatste patrouille was op 27 november 1944. Wiersma was er niet bij. Hij was een paar dagen eerder in zijn bil en zijn pols geschoten, en gepakt. Hij heeft tot het eind van de oorlog gevangen gezeten bij de moffen. We waren een halfuurtje op pad en we moesten over een open stuk. Toen we er middenop waren, hing er plotseling een lichtkogel aan een parachute boven het landschap. De moffen hadden onraad geroken. Het hele terrein was ineens helverlicht, alsof het | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
dag was, we stonden compleet te kijk. Dekken! Vlak voor ons lagen Duitsers. Ze schoten als wilden. Ik schoof op mijn buik naar een kleine terreinoneffenheid voor een beetje beschutting en wurmde een fosforhandgranaat los. In een vuurpauze richtte ik me iets op om de granaat te gooien, terwijl ik gooide zág ik de mof die op me vuurde en toen had ik de kogel te pakken. De kogel schoot door mijn maag achter in mijn rug. En omdat ik toen nog niet wist dat mijn maag op twee plaatsen geperforeerd was en mijn milt kapot, stond ik op en liep ik weg. Hollend, bloedend, vallend, kruipend, naar adem happend, vluchtend voor de dood. Twee uur lang. Vlak bij de verbandpost zakte ik definitief in elkaar, bewusteloos. Ik was even gaan tennissen. |
|