Krentenbollen, kogels en klatergoud
(1968)–Herman Pieter de Boer, Rijk de Gooyer–
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
In januari 1945 kwam ik uit het hospitaal. Toen ik er binnen ging, had ik eigenlijk horen te overlijden. De eerste keer dat ik een beetje bij mijn positieven kwam, hoorde ik de dokter die aan mijn bed stond tegen een verpleegster zeggen: ‘Een kwestie van uren...’ Ze hadden me al opgegeven. Om de paar uur kwam de verpleegster naar me kijken. ‘Dorst,’ zei ik dan. Maar ze gaf me niets te drinken. Toen ze voor de zoveelste maal weggeslopen was zonder een glaasje te tappen, hield ik het niet meer uit. Ik ontschroefde de warmwaterkruik en nam er een slok uit. Ha, dat was beter. Maar een klikspaan tegenover me waarschuwde de zuster, ze nam prompt de kruik mee. De volgende dag was ik nog steeds niet overleden. De dokter verscheen weer. Hij keek me aan of ik een misselijke practical joke met hem uithaalde en schreef toen iets op het papiertje dat aan mijn voeteneind gehaakt hing. Toen hij weg was, wipte ik - nieuwsgierig Aagje die ik ben - het papiertje los met mijn tenen. Het viel op de deken. Ik kon het naar me toehalen. En lezen. ‘Patient still living’ stond er op. Aha, ik leefde dus nog. Na drie dagen berustte de dokter er in dat ik nog niet wenste te | |
[pagina 71]
| |
overlijden en toen begonnen ze serieus aan me te sleutelen. Na een paar weken mocht ik al op en kon ik in de spiegel mijn souvenirs bewonderen: een landkaart van littekens op mijn borst en een rond litteken op mijn rug, waar ze de kogel er uitgepeuterd hadden. ‘Dat neemt mooi niemand me meer af,’ zei ik. Een waarheid als een koe. Een onderscheiding kreeg ik ook! Op een ochtend kwam er een vrouwelijke sergeant binnen met een sigarendoosje vol metalen dingen met een lintje. Op elk bed waarin een gewonde vent lag, smeet ze zo'n ding, met de woorden ‘Purple Heart!’ Een korporaal die helemaal in elkaar lag omdat hij stomdronken met een jeep tegen een boom gereden was, kreeg er ook een. Na een dikke maand was ik genezen. Ze gaven me een kersvers, gloednieuw uniform met een messcherpe vouw in de pantalon en toen mocht ik naar Eindhoven. Mijn eigen eenheid was onbereikbaar, die zat in de knel in Bastogne, waar het Ardennenoffensief woedde. Dus gaven ze me zolang een bureaubaantje. Erg vervelend werk: ik moest schadeclaims van Nederlandse burgers behandelen. ‘U zegt dus dat er een Amerikaanse tank door uw boomgaard gereden is? Zozo. Dan zullen we formulier A4 maar eens pakken en alles netjes opschrijven.’ En meer van dat moois. Maar een mens moet leven en ik kréég er soldij voor. Gelukkig kwam er een eind aan dat formulierengeleuter. Ik kwam in aanraking met een Engelse officier, een sympathieke kerel. Hij ontdekte dat ik Nederlander was en toen ik hem vertelde dat ik een punthoofd kreeg van die papierwinkel, vroeg hij: ‘Spreekt u Duits? Veel Nederlanders spreken goed Duits.’ ‘Ik ook!’ zei ik. Ik sprak erbarmelijk Duits, maar ik rook een | |
[pagina 72]
| |
interessante job en in zo'n geval spreek ik zelfs Turks. Of weet ik prima de weg in de Ooi. ‘Wij hebben mensen als u hard nodig,’ zei de officier, ‘voor onze Field Security in Duitsland. Ondervragen van gevangenen, opsporen van ss-ers en dergelijke. Voelt u er iets voor?’ ‘Dat wel,’ zei ik, ‘maar hoe kom ik hier weg?’ Dat bleek geen punt te zijn. De officier vroeg het bij mijn majoor en ik kreeg gewoon een transfer van het Amerikaanse naar het Engelse leger. In Eindhoven moest ik toen nog een kort examen doen: Engels, Duits en algemene kennis. Het viel allemaal erg mee - van vier jaar hbs schijn je toch nog wel íéts op te steken, ook al doe je nooit moeite om iets te leren. De dokter keurde me daarna goed, ondanks de verwonding. Field Security werd niet als zware dienst beschouwd. De volgende dag kon ik meteen naar Brussel, samen met een aantal andere Nederlandse jongens, chic per auto. We werden ondergebracht in het opleidingscentrum zelf. Het was gevestigd in Ukkel, vlak bij Brussel, in het kasteel van professor Piccard, die in die tijd zeker in een stratosfeerballon hing of op de zeebodem woonde. Het was een prachtig kasteel met een toren, hoog gelegen, je keek als een vorst op Brussel neer. Ik had er een voortreffelijk leventje: lekker eten, een goed bed, 's avonds vrij om de stad te verkennen. Brussel was bijna niet beschadigd en er was volop vertier. Ik had toegang tot alle Engelse clubs en - omdat ik mijn Amerikaanse uniform nog droeg - óók tot de Amerikaanse clubs. Ik vond dat ik het in korte tijd ver geschopt had - niet zo erg lang geleden liep ik nog wacht in een lange onderbroek! Overdag zat ik in de schoolbanken. De docenten waren mensen van Scotland Yard en enkele Intelligence Officers. De opleiding | |
[pagina 73]
| |
was vrij streng, er moest in korte tijd veel kennis naar binnen gestampt worden, want de oorlog was nog aan de gang en we waren nódig in Duitsland. Je kreeg alles te horen over spionage en contra-spionage, aan de hand van foto's moest je het uiterlijk van Duitse hoge pieten in je hoofd prenten, je leerde hoe de ss, de sd en de Abwehr in elkaar zaten. Je moest uitvoerige dictaten maken, je moest alle rangen van het Duitse leger uit je hoofd leren. De opleiding zou eigenlijk drie maanden duren, maar na anderhalve maand werden we al op transport gesteld. In het holst van de nacht moesten we onze spullen pakken en vertrokken we, met volle bepakking, in ‘1500-weights’. De bestemming was geheim. Urenlang hotsebotsten we, naast elkaar op bankjes achterin de vrachtwagens, door de nacht. Soms keek ik naar buiten - ik zag al gauw aan de richtingborden dat we naar Wezel gingen, waar Montgomery een speerpunt in de frontlinie gevormd had. Toen de wagens met gedoofde lichten gingen rijden, wist ik dat we vlak bij het front waren. En ja, hoor. Historisch moment: we gingen de Rijn over, achter de eerste troepen aan. Met open monden hingen we achter uit de auto. Overal lagen pas gelande ‘gliders’, grote transport-zweefvliegtuigen, overal hingen reusachtige versperringsballons. We reden over een brug die over de Rijn gelegd was door de Engelse pontonniers. En toen waren we in Duitsland, de grote intocht was begonnen. In de buurt van Wezel werd kamp opgezet. Ik zat met vijf Nederlandse jongens in een tent. We kregen de order: strozakken vullen. Er was een boerderij in de buurt en daar moest maar stro gehaald worden. De vijf ferme-jongens-stoere-knapen verdwenen meteen, maar ik bleef nog wat ronddarren. Ik dacht: het idee dat je in moffenland | |
[pagina 74]
| |
zit en dan nog op stro gaat slapen! Ik, een sergeant van het overwinnende leger! (Watwatwat? roept u nu. Sergeant? Ja zeker, ik was bevorderd tot sergeant. In Brussel al had ik een paar heuse sergeantsstrepen gekregen. De bedoeling was dat je die zelf opnaaide, maar daar kwam steeds niets van. Toen ik een reprimande kreeg over het niet-dragen van mijn distinctieven, heb ik ze opgespéld. Maar dat was ook niet juist. Toen heb ik ze op laten naaien door een Brussels meisje dat Georgette heette en dat ontzettend goed kon naaien, geweldig, wat kon dié naaien. Ik denk er nog wel eens aan, maar dit terzijde.) Ik pakte een jeep en reed naar een willekeurige boerderij. Ik keek naar binnen. In de kamer zaten een boer en zijn vrouw, ouwe mensen. Ik ramde op het raam. Die mensen schrokken zich lam. Ik schreeuwde: ‘Eine richtige Springfedermatratze!’ De oude man deed open. Hij durfde niets te zeggen. Woordeloos wees hij op een bed. Ik gooide de dekens en de lakens eraf. Mooi, een prima driedelige matras. Ik dacht: dat is makkelijk inpakken en meenemen, dat gaat de hele Duitse veldtocht mee! ‘Danke schön!’ riep ik joviaal. Ik gooide alles in de jeep en scheurde terug naar het kamp. ‘Da's beter dan zo'n vieze stromatras!’ hoorde ik me zelf huiselijk mompelen in de tent, terwijl ik een heerlijk zacht bedje spreidde. Behaaglijk kroop ik onder de dekens. Zal je die jongens straks zien kijken, dacht ik, als ze terugkomen met dat rotstro en ik lig hier als een decadente grootvorst... Ik zweefde een beetje weg en schrok toen weer wakker. Waar bleven die knapen toch? Ik hoorde een motorfiets grommen en luid gepraat bij de wacht. | |
[pagina 75]
| |
Er kwam iemand naar mijn tent toe. Ik kroop naar buiten. Een Engelse sergeant. ‘Is er iets aan de hand?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei de sergeant, ‘je makkers zijn met z'n vijven op een mijn gelopen in de buurt van die boerderij. Vier dood, één levensgevaarlijk gewond, hij is al naar het hospitaal.’ Hij keek me peinzend aan. ‘Ben jij geen stro gaan halen op die boerderij?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ergens anders.’ ‘I see,’ zei de sergeant. Toen liep hij weg. In de oorlog moet je onder alle omstandigheden praktisch blijven. Nu ik toch alleen in die tent zat, kon ik net zo goed het ledikant ook halen. Ik stapte in de jeep en reed weer naar de ouwe mensen. ‘Das Ledikant auch!’ zei ik. De brave man was, geloof ik, blij dat hij er zo van af kwam. Hij hielp me tenminste goeiig met inladen en gaf me nota bene nog een paar verse eitjes mee. Zo had ik dus een grote tent voor me zelf alleen, met een bed zoals de commandant het zelfs niet had. Dat was allemaal heel comfortabel totdat later bleek dat ik het werk van die vijf andere jongens óók moest doen. Maar goed, liever moe dan dood. Nietwaar?
De taak van een Field Security Unit, die meestal bestond uit io man onder leiding van een majoor, was een soort recherche-werk. Het doen van huiszoekingen, het arresteren van verdachte of gezochte Duitsers, het verhoren. De ss was arresteerbaar vanaf de rang van Hauptscharführer ofwel adjudant-onderofficier. Elke ss-er was te herkennen aan zijn Blutgruppezeichen. Erg gemakkelijk voor ons, deze pittoreske Duitse traditie. Je zei gewoon tegen een verdachte: ‘Kleed je maar uit’. En dan keek je bij zijn ok- | |
[pagina 76]
| |
sel onder zijn linkerarm. Stond 's mans bloedgroep daar in de huid? Dan was het een ss-er. Was hij Hauptscharführer of hoger? Dan hop, het kamp in. Sommige ss-ers lieten dat bloedgroepteken weghalen door een dokter. Bij het onderzoek hadden ze daar dan toevallig een wondje: ‘Ja, nee, inderdaad, een mug’. Maar daar trapten we natuurlijk niet in. Een andere truc was het aantrekken van een Wehrmacht-uniform (gewone militairen, mits geen oorlogsmisdadigers, gingen vrijuit) of een burgerpakje. Ze doken als dollen onder, maar we zaten ze ook als dollen op de hielen, jawohl. De instructies waren over het algemeen duidelijk. Van elke plaats die binnengerukt werd, bestonden al adreslijsten van de Intelligence. Daarop stond precies wie je moest ophalen: de burgemeester, de nazi-partijfunctionaris en andere misse figuren. Bepaalde geleerden waren ook zeer in trek. Daarover later. De Field Security Unit was altijd een lekker exclusief groepje. Je hoefde niet aan parades en andere onzin mee te doen. Je hoefde ook niet in een kazerne te zitten, meestal werd er een fraai huis gevorderd. Geen beter leven dan een goed leven.
In Wezel was nog niet zoveel te doen voor ons. De stad was bijna helemaal geëvacueerd. De nazi-boys hadden nog tijd gehad om te vluchten. Helaas óók om overal booby-traps te leggen. We kregen order geen huizen binnen te gaan en als het per se moest: blijf met je tengels van kranen, lichtschakelaars en deurknoppen af! De Duitsers hadden daar draden aan vastgemaakt met booby-traps eraan en voor je ‘hola’ kon zeggen, was je al de lucht in gevlogen. Onder lijken hadden ze van die veermijntjes gelegd. Als de ehbo-ers zo'n lijk optilden: BOEM! Maar de lijken moesten tóch opgeruimd worden, anders kwamen er ziekten. Wat deden de heren dus? Ze bonden een touw om de nek van zo'n | |
[pagina 77]
| |
dooie mof, gingen om een hoekje staan en trokken dan aan het touw. Het lijk was dan aan flarden en hoefde meteen niet meer begraven te worden. Opgeruimd staat netjes.
De geallieerden begonnen nu goed door te stoten en de Duitsers sloegen aan het hollen. Wij er achteraan, in hoog tempo. Soms holden de Duitsers werkelijk héél hard. Ik reed met mijn jeepje het vliegveld van Rheine op. Geen Duitser te bekennen, maar het stond nog geheel vol met vliegtuigen van de Luftwaffe. Ik keek wat rond, constateerde dat de vliegtuigen zonder benzine stonden, en reed weer terug naar mijn eenheid. Ik zei tegen mijn commandant: ‘Ik ben even op het vliegveld Rheine geweest, er staan nog een heleboel vliegtuigen.’ ‘Vliegveld Rheine?’ zei hij verbaasd. ‘Dat hebben we nog niet eens ingenomen!’ Via Osnabrück en een heleboel lege dorpen gingen we naar Bergen-Belsen. We kregen bericht dat de eerste troepen daar op een concentratiekamp gestoten waren.
We hadden wel eens van een concentratiekamp gehoord, maar wat dat nu precies was? Er was weinig van bekend. Toen we er arriveerden, waren de troepen er net binnen. Het was er een enorme bende, de moffen hadden in Bergen-Belsen van alles door elkaar opgesloten: joden, Russen, communisten, Duitse misdadigers, kinderverkrachters, politieke gevangenen, zigeuners... Toen we binnenkwamen, werd de kampcommandant, Joseph Kramer, afgeranseld door de gevangenen die nog op hun benen konden staan. Ze werden teruggedreven en Kramer werd keurig verhoord door mijn majoor. Die Engelsen waren zo correct, soms deed het belachelijk aan. | |
[pagina 78]
| |
Ook Irma Graese liep daar rond, een afschuwelijk wijf. En dr. Klein, die op mensen experimenteerde. We hebben ze naar de gevangenis in Celle gebracht, later zijn ze alle drie veroordeeld. Het eerste verhoor van Kramer heb ik bijgewoond, als tolk. Het was heel kort. Voor alles wat hij uitgehaald had, was het pasklare excuus: ‘Befehl ist Befehl!’ In Bergen-Belsen bleven we drie dagen. Het Rode Kruis arriveerde met voedsel en geneesmiddelen, eerste hulp was belangrijker dan ondervragen. Wij, in ons kamp ernaast, kregen allemaal injecties, want er heerste tyfus. Die lijken lagen hoog opgestapeld. Een filmploeg arriveerde om alles vast te leggen. Die films werden later bij het oorlogsmisdadigersproces in Neurenberg getoond als bewijs. Ik heb zelf ook nog foto's gemaakt. Ze liggen thuis. Soms vragen mensen of ze ze mogen zien. Ik kan ze dan toevallig nooit vinden. In de omgeving van Celle kreeg ik het echt druk. De mensen hadden geen tijd gehad om weg te lopen, dus er viel nog wat te halen. Ik stroopte de hele streek af, goed bewapend: ik had een Smith & Wesson standaard-dienstpistool, een stengun en een Duits pistool, de P38. De belangrijkste jop was Ortsgruppenleiter's ophalen. Elke plaats had zo'n partij-baas en dat was altijd de grote fouterik. Het merkwaardige was dat die kerels vaak gewoon thuis zaten. Ze dachten: er gebeurt toch niks. Totdat er - vaak middenin de nacht - geklopt werd. ‘Englische Sicherheitsdienst!’ schreeuwde je dan, en dan liet je de man zijn koffertje pakken. Makkelijk voor ons was dat ze elkaar er allemaal bijlapten. ‘Wacht eens,’ zei zo'n man bijvoorbeeld, ‘ík was Ortsgruppenleiter vanaf 1942, maar vóór 1942 was Herr Müller het!’ | |
[pagina 79]
| |
‘Waar woont die dan?’ ‘In de Joachimsstrasse nummer 38.’ Dan haalden we die vent meteen ook maar op. En meestal wist dié man wel weer wie Ortsgruppenleiter vóór hem geweest was en waar die woonde. Drie vliegen in één klap. Ze werden verhoord, getuigen werden ondervraagd. Was zo'n man echt fout? Dan verdween hij in een kamp tot nader order, en Mutti thuis maar wachten met 'r Sauerkraut. Toen we in Lüneburg waren kwam de capitulatie. Mijn majoor was aanwezig in de tent waar Montgomery en de Duitsers de capitulatiepapieren tekenden en hij kwam terug met mooi nieuws. We moesten met een klein konvooi Kopenhagen bevrijden! Het was een vreemde gewaarwording. Met een mini-eenheid reden we dwars door (nog) bezet Denemarken. Overal bewapende Duitsers. Ik dacht: als ze straks gaan schieten, zijn we allemaal dood. Maar ze deden niets: Befehl ist Befehl, capitulatie is capitulatie. Zo maakte ik de bevrijding van Kopenhagen mee. We werden toegejuicht en door de burgemeester op het bordes ontvangen. Het kwam er eigenlijk op neer: iemand moest officieel gaan zeggen: ‘Jongens, jullie zijn bevrijd!’ Toen dat gebeurd was, zijn we meteen de stad in gegaan. Denemarken was altijd het verlofcentrum van de Duitsers geweest, het was er dus heel comfortabel. Eten genoeg, Tivoli in volle glorie, okshoofden bier, feest! Drie dagen lang zag ik mijn bed niet. Met geweldige katers reden we terug. Denemarken was bevrijd, een paar dagen later zouden de troepen komen. We waren net in Lüneburg terug, toen mijn majoor alweer weg moest, naar een militair gevangenenkamp even buiten Hamburg. ‘Ze zeggen dat ze Himmler te pakken hebben.’ Heinrich Himmler was een van de grote bonzen, Reichsführer | |
[pagina 80]
| |
ss, waaronder sd en Gestapo vielen, daarbij nog Chef der Deutschen Polizei. Nu de oorlog afgelopen was, meldden de Duitse militairen zich gewoon bij de verzamelkampen. Zo had ook de man - die zich nu pas voorstelde als Himmler - zich gemeld met nog een ander, gekleed in Wehrmachtsuniform. Hij was gewoon doorgelaten. Later had de man een raar, rond Himmler-brilletje opgezet en was hij naar de wacht gelopen. ‘Ik ben Heinrich Himmler en dit is mijn secretaris.’ Wat Himmler bewogen moet hebben om dat te doen, is mij niet duidelijk. Misschien verwachtte hij wel een betere behandeling en frisse lakentjes, omdat hij zo belangrijk was. De wachtsoldaat vond het ook een beetje vreemd, hij belde echter toch maar zijn chef. ‘Er is hier een man die zegt dat-ie Heinrich Himmler is.’ ‘Niet weg laten lopen,’ zei de chef en hij telegrafeerde meteen de dichtstbijzijnde Field Security. Dat waren wij. ‘Het kan een gek zijn,’ zei mijn majoor, ‘maar het kan ook Himmler zijn. Haap de jeep maar.’ Het was Himmler. We namen hem en zijn secretaris meteen mee. We zetten ze achterin de jeep, mijn majoor reed en ik hield ze in de gaten. Er viel niet veel te vrezen, ze zaten een beetje suffig en zwijgend voor zich uit te kijken. Ik zag dat Himmlers brilletje besloeg. Volgens mij zag hij geen klap meer, maar hij deed geen moeite om de glaasjes te poetsen. Hij had zeker al genoeg gezien. Verhip, Heinrich Himmler, dacht ik. Verhip, Himmler opgebracht door Rijkie de Gooyer. Dat moesten ze thuis eens weten. Bij ons kantoor stond al een aantal hoge officieren van de Intelligence klaar voor de verwelkoming. | |
[pagina 81]
| |
Ik mocht niet mee in de verhoorkamer. Dit was te belangrijk voor een onnozel sergeantje. Ik moest met een paar andere jongens in de kamer ernaast blijven. We hoorden een tijdje het gebrom van mannenstemmen en toen ineens een geweldig kabaal en geschreeuw, deur open, geroep om een dokter! Ik naar binnen. Daar lag Heinrich Himmler. Zo dood als een pier op de grond, zijn brilletje scheef, zijn gezicht vertrokken van pijn. Himmler had al die tijd een cyaankalicapsule in zijn mond gehad. Toen ze aan het verhoor kwamen, had hij hem doorgebeten en ingeslikt. Later vonden ze nog zo'n capsule in zijn zak. Ik zag dat een Canadese officier pijlsnel een ring van Himmlers vinger trok. Toen de toestand een beetje bedaard was, mocht ik het ding van hem zien. Het was een ring met een doodskop, een geschenk van Hitler, dat bleek uit de inscriptie. Ik dacht dat het zilver was, maar het was platina. De Canadees heeft hem dezelfde avond nog verkocht aan een Amerikaan, voor een waanzinnig bedrag. We hebben Himmler zo maar ergens op de grote, grote Lüneburger Heide in de grond gestopt. Geen kruis erop, niets. Om latere ‘bedevaarten’ te voorkomen. Ik zou niet meer weten waar hij ligt. Maar ik veronderstel onmiddellijk dat het u ook geen fluit kan schelen om het te weten.
Een ander chapiter was het ophalen van geleerden. Toen ik wat later, in Travemünde zat, kregen we van hogerhand het adres op van zo'n knappe bol. Of we hem maar even wilden halen, de Engelsen konden hem uitstekend gebruiken. Waar was het? Ten oosten van Lübeck, bij Rostock. Komt voor elkaar. Even de kaart erbij. | |
[pagina 82]
| |
‘Heu, dat ligt in Russisch gebied!’ Niks mee te maken, zie dat je hem te pakken krijgt. En gauw. Dat ‘gauw’ was niet overbodig. Alle partijen loerden op geleerden, vooral raket-experts waren zeer in trek. Als je er niet rap bij was, waren de Russen of Amerikanen je voor. Als je een adres had - zoefff er naar toe, de wetenschapper inladen en hard wegrijden. Je reinste kidnapping. De man die wij moesten halen, was een raketgeleerde, maar dat hoorden we later pas. Met een makker reed ik in uniform per jeep naar Rostock. Als je het een beetje handig deed kwam je er wel door, want hele gebieden waren nog niet bezet - het was vlak na de capitulatie. Als we een Rus tegenkwamen, zouden we wel zeggen dat we verdwaald waren en of kameraad Iwan misschien de weg wist. We hadden geluk. Zonder pijnlijke ontmoetingen bereikten we Rostock. Het adres was in een keurige huis-tuin-en-keukenstraat. Middenin de nacht belden we aan. We hadden opdracht de man desnoods met geweld mee te nemen. Hij was zeer kostbaar. Maar het bleek niet nodig te zijn. Hij deed zelf open, een slaperige heer van middelbare leeftijd, kamerjas over zijn pyjama. ‘Englische Sicherheitsdienst,’ zei ik, terwijl we binnenstapten, ‘er gebeurt u niets, maar u moet meteen mee.’ Hij begon gedwee een koffertje te pakken, zijn vrouw hielp hem erbij. Ze huilde. ‘Wanneer komt hij terug?’ vroeg ze. ‘Dat is mij niet bekend,’ zei ik, ‘maar maakt u zich niet ongerust, we zullen zuinig op hem zijn.’ Dat was beslist niet gelogen. We zijn als gekken met hem teruggereden naar een geheime plaats in Sleeswijk-Holstein. Daar stond al een Engels vliegtuig klaar. De | |
[pagina 83]
| |
beduusde man werd er met zijn koffertje vol onderbroeken ingeduwd en ik moest mee om hem in de smiezen te houden. Zo kwam ik voor het eerst van mijn leven in Londen. Ik weet er, eerlijk gezegd, niet veel meer van. Ze hadden er heerlijk bier. Ik herinner me vaag iets van een meisje met rood haar dat haar uniformblouse openknoopte en dat dat erg leuk was, en er was ook iets van een Amerikaanse matroos die nog een fles rum had en toen ik wakker werd lag ik geheel gekleed op een hotelbed en had ik nog anderhalf uur om mijn vliegtuig-terug te halen. Toen ik in het vliegtuig zat, vond ik in mijn borstzak een velletje, uit een notitieboekje. Er stond een adres op, geschreven met lipstick. En daaronder: ‘COME BACK SOON, DARLING! EVELYN’ Ik weet nog steeds niet wie Evelyn is, maar ik vermoed dat ze rood haar heeft en dat het erg leuk is als ze haar blouse openknoopt. Is. Of was.
Nu weet ik het niet precies meer. Was het nu omdat ik met een paar makkers een Steinvay vleugel uit het raam van een villa gegooid had? Was het omdat ik een Schot op zijn neus getimmerd had? Er gebeurde zoveel in die dagen... In elk geval: ik werd voor straf tijdelijk overgeplaatst naar het Anti-Vice Squad, een onderdeel van de legerpolitie. Vervelend werk. Je moest elke dag naar het hospitaal met een pak formulieren - en zoals de lezer reeds bekend is, krijg ik een punthoofd van formulieren. Alle jongens die een druiper hadden, moesten zo'n formulier invullen. Een van de vragen was: ‘Met wie hebt u de laatste tijd geslachtelijk verkeer gehad?’ Als zo'n jongen dan bij voorbeeld invulde ‘Frau Schnuckiputzi in de Moffenstrasse’, dan ging je naar Frau Schnuckiputzi en dan nam je Frau Schnuckiputzi mee naar het hos- | |
[pagina 84]
| |
pitaal. Meestal protesteerden de dames of riepen ze iets van ‘Ich bin doch eine anständige Frau!’, maar dat hielp weinig. Hup in het stoeltje, de beentjes uit elkaar en de dokter maar naar binnen loeren. Misse boel? Dan sofort naar het ziekenhuis, dergelijke wijven waren gevaarlijk voor onze troepen. Ze gingen altijd naar een Duits ziekenhuis, en daar kregen ze geen dure penicilline zoals onze jongens, maar gewoon de ouwerwetse kuur. Informeert u maar eens hoe die is, haha. Een jongen die syfilis had, gaf ons een adres. Laten we zeggen Fräulein Knotzenfresser, Geilerstrasse 69. Dus wij naar Geilerstrasse 69. Het was avond en we zagen licht branden door de gordijnen. We belden aan. Geen asem. We belden nog eens. Niets. We sloegen op de deur. Nog geen asem. Toen trapten we de deur in. We stonden meteen in de kamer. Bovenop Fräulein Knotzenfresser lag een man met grote, blote billen. Over een stoel hing zijn uniformjasje, hij was luitenant-kolonel. (Voor de leken: dat is hoog.) Hij klom vloekend en hijgend van dat mens af, we hadden hem waarschijnlijk op het exquise moment gestoord. Fräulein Knotzenfresser trok de deken over zich heen en stak een sigaretje op - het was kennelijk niet de eerste keer voor haar. ‘What the hell...!’ brulde de overste Hij kwam spiernaakt en dreigend op me af. Ik bleef beleefd. ‘Anti-Vice Squad, sir!’ Saluut. ‘Youououou blinking idiot, youououou...!’ ‘Ik moet deze dame hier weghalen, sir.’ ‘What fór, sergeant!!!!’ ‘Ik ben bang dat ze syfilis heeft, sir.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Nee, sir. Hier is het rapport, sir.’ Het gezicht van de overste zakte geheel in elkaar. Hij mompelde | |
[pagina 85]
| |
wat vage dingen en hees zich toen zo vlug als hij kon met zijn dikke bast in zijn uniform. Fräulein Knotzenfresser, vlug van begrip, kleedde zich ook maar aan. In de auto naar het hospitaal zei de overste: ‘Thank you, sergeant.’ Toch een heer.
Ze hebben me ook nog een tijdje uitgeleend aan de sib, de Special Investigation Branche. De sib hield zich bezig met diefstallen in het leger. Samen met mijn majoor heb ik een zeer hoge Engelse piet opgehaald. De man had een Duits jacht in beslag genomen en dat lag in Kiel - stampvol Leica's en bontjassen. Hij stond op het punt om ermee naar Engeland te zeilen. Een echte sportsman dus, maar hij was dan ook van adel, verwant aan het Engelse koningshuis. ‘Tuttut,’ hebben ze waarschijnlijk gezegd in Londen, ‘dat had je nou niet moeten doen, Alfred (of George of Winthrop), stoutjes stoutjes, wist je niet dat dat niet mocht?’ Geen cel voor good old Alfred (of Charles of Anthony), hij werd alleen maar zachtjes overgeplaatst. Bij de Field Security zaten trouwens ook vreemde snaken. Voor de job gekozen omdat ze zo handig waren en ze waren zo handig omdat het eigenlijk boeven waren. Ze deden hun werk met overgave, overal konden ze jatten, roven, stelen en klauwen. Huiszoeking? Rap de brandkast zien te vinden, openen, hup, alles wat waarde had in de zakken gepropt. Ringen, diamanten, colliers, noem maar op. En dan gauw verpatsen op de zwarte markt en alles opzuipen. Het was erg aanstekelijk. Te meer daar het moffenspullen waren. Ik dacht op een dag: als ik het niet gap, gappen de anderen het wel. Dus ik pikte een ring. Hij flonkerde en schitterde, het leek me een kostbaar ding. Diamanten of zo. Ik kreeg al visioenen van weelderige nightclubs, een harem van platinablond tot zwart... ‘Leuke ring,’ zei de zwartehandelaar, ‘jammer dat hij van glas is.’ | |
[pagina 86]
| |
Van juwelen had ik mijn bekomst. Ik specialiseerde me toen maar in radiotoestellen. Dat vond ik geen diefstal. De moffen hadden onze toestellen weggehaald, nu pikten wij die van hun, redeneerde ik. Terwijl de slimme jongens fluitend naar buiten kwamen met kleine flonkersteentjes - waarde duizenden guldens - liep ik onhandig met grote kasten van radio's te zeulen. Volkomen onzinnig, je had er niets aan. Op mijn kamer had ik er op een bepaald moment vijf tegelijkertijd aan staan, een orgie van klanken, zeer bijzonder. De Rhapsodie van de Domme Dief.
Ik zat al een hele tijd bij de Field Security, maar ik had eigenlijk nog nooit zelfstandig een belangrijke mof opgespoord en gevangen genomen. Burgemeesters en Ortsgruppenleiter's, dat wel. Maar dat waren geen bonzen. Het mooiste was natuurlijk zo'n knaap in de Himmler-klasse, maar die kans was te zeldzaam om er serieus over na te denken. En flinke fouterik, dat was mijn ideaal. Alléén opsporen en ermee aan komen wandelen, ha, dat zou wat wezen! Op een dag kreeg ik mijn grote kans. Ik kreeg een tip: het adres waar de Landeshauptmann van het district Sleeswijk-Holstein zat ondergedoken. Een Landeshauptmann was een zeer hoge nazi-pief. Ik hield mijn mond stijf dicht, stapte in mijn jeep en ging er alleen op af. Dat zou ik eens even solo opknappen. En het lukte! De man zát in het huis en hij maakte totaal geen moeilijkheden. ‘Ja, dat ben ik,’ zei hij en toen wachtte hij gelaten tot ik klaar was met de huiszoeking. Hij zat aan de tafel en steunde zijn hoofd in één hand. Misschien had hij het hoofd ook wel in twéé handen willen steunen, maar dat kon niet: de man had maar één arm, de andere was hij kwijtgeraakt in de Eerste Wereldoorlog. Ik nam wat papieren en foto's mee, keurig bewijsmateriaal. Thuis heb ik nog een foto van hem, samen met Adolf Hitler. O, wat had- | |
[pagina 87]
| |
den ze nog een jolijt op die foto, de Führer en Landeshauptmann Dr. jur. Wilhelm Karl Ernst Schow. Ik leverde de man af bij het politiebureau. De samenwerking met de Duitse politie was uitstekend. Ze zouden hem netjes voor me bewaren in de cel tot het verhoor van de volgende dag. Ik trots als een aap naar kantoor. ‘Jongens!’ riep ik. ‘Ik heb nou toch een vis gevangen! Landeshauptmann Schow. Hij zit al in de cel. Hier zijn de papieren en de foto's, asjeblieft, doe me dat maar eens na.’ Triomf, triomf, pilsje, pilsje, pilsje, feest. De volgende dag met mijn majoor naar de cel. Triomf, triomf! Promotie, promotie? Jammer, jammer. Ik had de man zijn das niet afgenomen. Hij had zich opgehangen aan de verwarming. Sneu, sneu. |
|