Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

Tijs sluipt

- Je bent gek, zei Tijs, naast hem op straat. Waarom doe je zoo?

Henri liep verder, weg van het lichtfilterend gebouw. Tijs liep mee.

Henri zette zijn hoed een ietsje zwieriger. Hij zei:

- Ik ben denkelijk wel een ploert. Maar daar heb ik geen zin in. Ik dacht wel dat je kuisch was, maar zóó kuisch, nee, dat had ik niet verwacht... Wil je door mij ingewijd worden? Jij met je mannelijke maagdelijkheid? Ik dank voor die eer. Ga naar je vrouw, Herdigein.

Hij zei niet Tijs. Tijs voelde het als een straf dat hij zijn moreel had onderschat. Hij liep wrokkend naast, zwijgend in den avond.

- En tòch zal ik.

- Dat moet je zelf weten. Maar zonder mij. Ze scheidden bij een straathoek. Ze bezagen elkaar wantrouwend. Hun afscheid was als hun eerste begroeting.

- Ik ga zoo.

- Bonjour.

Tijs ging naar zijn hotel. Hij at met een innerlijke woede, hij nam veel peper, hij maakte zijn maal extra scherp. Met veel bier spoelde hij de hitte omlaag.

[pagina 35]
[p. 35]

In de hal las hij zijn krant. Van den drank en den wrevel dansten de letters. Hij begreep niets.

- En tòch zal ik.

Hij had het haast luid gezegd. Toen ving zijn oor een woord: Passeerdergracht.

Een man aan een tafel had het gesmoord gezegd naar een ander die gretig luisterde en knikte.

Tijs liet zich jas en hoed van zijn kamer brengen, legde ze naast zich op een stoel, dronk zijn koffie, verdween achter zijn krant. Hij lette scherp op.

Om acht uur lieten de twee mannen zich in hun jassen hijschen en verlieten het hotel. Tijs ging hen even later na. Hij zag hen in de verte, twee zware, lompe figuren, twee mannen van middelbaren ouderdom, gelijk groot. Hij zou van hun leeftijd wezen. Hij wist niet precies den weg. Ze zagen niet om. Ze liepen langzaam recht op hun doel aan. Het was niet heel ver.

Tijs zag ineens dat hij op de gracht liep. De hemel lag stikdonker, de gracht was slecht verlicht. De mannen liepen door een gat van zwart. Aan den overkant lag in een oud wrak huis het kroegje van Jacobs, zonnig van kunstlicht.

Tijs zag flauw de stoep van Rood Paleis, een

[pagina 36]
[p. 36]

verlaten stoep. Maar een stoep die van boven, van binnen werd overschenen door een gloed van diep rood.

De mannen moesten er nu te voorschijn komen. Maar de roode stoep bleef verlaten, de mannen waren verzwolgen.

Tijs versnelde zijn loop. Zijn hart timmerde, drank, bier, peper, boosheid, verwachting. En hij kwam aan een slop.

Naast het gebouw was een slop. Halverwege de slop was een veeg van karmijn. Daarachter hield nog een groenig stervend straatlicht zich in evenwicht aan het niets.

Het duurde eer Tijs de slop betrad. Hij ging langs den hoogen zwaren zijgevel. Daar was een onaanzienlijke deur. Maar boven de deur was een verlichte ruit van rood glas, rond. Een rood ei van licht stond laag aan den overmuur.

Tijs begreep. Wie niet voorin wilde kon hier terecht. De mannen waren zoo gegaan. Hij liep tusschen de hooge muren. Dan was er een klein stuk korte muur. Dan was er een muurlantaren met een kapot gloeikousje. Een gescheurd rokje danste beverig, schemerend op een gasstroom zonder glans. Dan was er een hooge sluitmuur. Dat was het eind. Het stonk in het eind van de slop.

Tijs ging terug. Hij zag nu naast de slechte

[pagina 37]
[p. 37]

deur een miserabelen belknop, zwart, verkoold. Hij luisterde even bij de deur. Hij was een borstbeeld van rood. Zijn silhouet stond in het roode ei. Hij hoorde niets.

Een paar maal ging hij besluiteloos de slop. Telkens bevlekte hij het ei. Zijn hand dorst zelfs niet naar den belknop uitgaan. Toen werd de slop aan de open zijde beweeglijk afgedamd. Hij ging beschaamd langs drie werklui die keken en grinnikten.

Maar den volgenden dag was hij er weer, en weer, en weer. Hij liep er 's middags en hij liep er 's avonds. Zoo nu en dan zag hij mannen in- of uitgaan, heeren, jongelui. Sommigen gingen door de voordeur, sommigen door de slop. Maar hij was er nooit vlakbij als de deur openging. Hij bleef altijd wat terzijde. Een enkele maal ging er een heel troepje in. Dat waren vreemdelingen. Ze hadden dames bij zich.

Op een middag kwamen er twee vrouwen uit, brutaal gekleed. Ze lachten langs hem met mooie bijtmonden, een groote en een kleinere. Het viel hem op dat een van beiden nauwstaande oogen had, dat was de mooiste. Hij zag ze na een uur terugkomen, elk met een man. Hij zat toen in het kroegje van Jacobs.

Meermalen zat hij daar. Ook anderen zaten

[pagina 38]
[p. 38]

er wel, dronken wat, en keken naar Rood Paleis. Dan, na een wijle, liepen ze de gracht om en het huis binnen.

Henri had gelijk. Maar hij zag Henri niet. Hij wilde niet naar hem toegaan. Hij wachtte hem hier op. Henri kwam er toch dagelijks. Maar hij kwam niet. Of hij moest hem telkens misloopen.

Tijs sloop over de gracht, een kat om een schotel. De waard kende hem al. Hij droomde van het gebouw. Het stond 's nachts voor hem, lomp en stram, met koraalroode tressen.

Tijs kende het uiterlijk van het gebouw nu volkomen, den voorkant, den zijkant. Hij zag links en rechts, terzijde van de hoofddeur, twee monumentale muurlantarens met rood glas. Ze brandden nooit. In zijn gedachten kende hij het gebouw ook van binnen. Hij verdeelde het in honderd kamers, in enkel ruimten van afzondering. Hij was een architect gehallucineerd door zijn makelij.

Dit duurde vier dagen. Den vierden avond vrij laat zag hij een breede figuur langzaam naderen. Hij stond tegenover Henri. Hij slaakte een diepen zucht van bevrijding.

- Nou laat ik je niet meer los.

En hij greep hem bij zijn arm. Henri keek met dien helderen blik waarmee hij al eens

[pagina 39]
[p. 39]

vroeger gekeken had. Zijn oog zag haast zwart in het donker. Toen week het terzijde naar het gebouw. Het had genoeg gezien, het gelaat van een man die wilde, die zou.

Hij veegde nonchalant de grijpende hand van zijn arm. De hand viel krachteloos neer. Tijs trilde nerveus. Een zweem van een lach kwam om Henri zijn mond.

- Je moet het zelf weten, zei hij.

- Welke deur? vroeg Tijs.

En hij keek naar de voordeur en naar de slop.

- O, weet je dat al?

- Ik sta hier om zoo te zeggen vier dagen.

- Wat een wilskracht! En wat een held!

- Welke deur?

- Ik ga altijd de koninklijke weg. Kom maar mee.

Samen stonden ze op de stoep, twee mannen gehaald door een bad van stemmig bloed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken