Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rood paleis (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rood paleis
Afbeelding van Rood paleisToon afbeelding van titelpagina van Rood paleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rood paleis

(1936)–F. Bordewijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Verval van macht

Onder hooge zon lag de stad Amsterdam niet mooi meer. Haar boomdotten maskeerden hier en daar. Het leven van dezen mensch verviel. Zijn hart werd beursch, zijn bloed stolde en stonk.

Het was een stad om te zien bij donker licht, als het water helder is, als huizen schijnen achter het spinsel van iepen. Geen stad, zei soms Henri Leroy, had zoo haar beau-jour of haar kwaden tijd.

De Passeerdergracht was ronduit infect. De buurt, op dezen voet naar het noorden opgebouwd, was erbarmelijk van dof pauperisme, een stampvolte van arm steen om arme lijven. De gracht lag terugstootend met de opstanden van huizen door seizoenen gegeeseld, met het water bespannen van dunne vliezen vuil die de ratten scheurden. Rood Paleis stond nog stram in het gelid en breed, maar in een teveel aan licht, met een naaktheid van bedoeling die choqueerde. De militair stond er in de houding en tevens in zijn ondergoed.

Er was innerlijk verval van Rood Paleis. Het was altijd zoo in de zomermaanden. De vaste gasten werden zeldzaam en verdwenen. Er kwamen er nu van buiten, ook vreemde-

[pagina 120]
[p. 120]

lingen. Het bestond nu hoofdzakelijk van vreemdelingen. Het was de tijd dat men de vreemden meest in troepjes zag binnengaan, dikwijls met dames. Er werd dan wat rondgekeken en een glas gedronken. Voor liefde was het aanzienlijk te warm. Er waren er die halverwege de gracht omkeerden wanneer het water erge lucht afgaf. Er waren dagen dat er niemand kwam.

Dit was de vacantietijd der pensionnaires. Ze hadden het heel goed. Het huis was koel, de gracht gaf geen last. De lucht bleef tusschen de voorgevels. De voorramen waren dicht. De achterramen waren opgeschoven. Daar rook men niets dan de stad. Alleen de blinden bleven neer, ook daar, en de luiken dicht.

Er waren dagen dat mevrouw Doom zich niet vertoonde, dat het niet noodig was de avond-entrée te maken. Een enkele bezoeker schrok op het zien van twintig meisjes in de zaal, en waande zich verloren. Men hoorde mevrouw Doom in haar kamer heen en weer gaan. Men hoorde geknetter in haar haard, een zware geur van reukwerk dampte onder de deurkier uit, ook de gewone schroeilucht van brandend papier. Ze was weer aan het verbranden. Ze liet pakken kranten komen en brandde alles weg op den vuurrooster.

[pagina 121]
[p. 121]

Het huis was aan die gril gewend, het zei alleen dat zijzelf nog eens in laaie zou staan. In de hitte der hondsdagen vond men haar doen gekkenwerk.

Rood Paleis beheerschte niet meer de stad. Zij die typisch waren voor de eeuw hadden de stad verlaten, meenend in een korte vrijheid de eeuw te ontvluchten, de beurs, de zaak, de kroeg, het bordeel. Zij zouden de eeuw overal terugvinden, zonder dat het hun waan van ruimte uitdreef. Het meest typisch was het gemak van hun zelfverblinding. In dezen tijd was er overdag veel toenadering onder het personeel. Mevrouw Doom duldde een kameraadschap, hoewel die vaak eindigde in krakeel. In de zaal zaten nu ook de anderen, de kamervrouwen en diensters. De dikke kokkin kwam er fransche liedjes zingen met een aardige altstem, door het vuur nog niet weggebrand, en schommelde terug naar de fornuizen. De meisjes ratelden, roddelden, dansten, men speelde een heelen middag, een halven avond piano, men at mateloos veel snoepgoed. Finda was nu zeer in trek omdat zij goed spelen kon, het best van allen. Zij was van betere afkomst dan de meesten, zij wilde nooit zeggen hoe zij geleerd had. Over haar oorsprong zweeg zij. Men zag in haar gelaat naast schoonheid een

[pagina 122]
[p. 122]

zekeren adeldom. Alleen haar oogen stonden onprettig dicht bijeen. Eens had zij in het gasthuis gemoeten, voor veertien dagen. De meisjes deden wel een handwerk of verstelden hun kleeding. Zij lapte haar kleeren nooit op, een ander deed het om harentwil.

Mevrouw Doom was sterk van beginsel. Men kon niet zeggen of fatsoen hier een bijrol speelde. Maar het gedrag der meisjes onderling in hun betrekkelijke vrijheid moest correct wezen. Zij liet daarom oogluikend toe in dezen tijd van recreatie dat Eduard en Fré zich bij de meisjes voegden. Benjohan had ook gemoogd, maar hij kwam niet.

Hij bleef boven tot twee uur, en zat dan in de hal. De portierster was in de zaal. Hij zat alleen achter zijn bureau, achter zijn boek met roode coupons, waaruit hij soms een heelen dag niet scheurde. In het karmijnen licht van den nacht zat stil zijn groenuitgeslagen brons. Hij werd afzichtelijk van onbeweeglijkheid in de hal. Zoo levenloos kon alleen zitten wie niet dacht, wiens hersens waren verworden tot een klomp van groenspaan.

De waardin duldde voor het oog de aanwezigheid van Fré en Eduard. In werkelijkheid zag ze dat in dezen tijd wel gaarne, al zei ze het niet. Op beiden kon ze vertrou-

[pagina 123]
[p. 123]

wen. Ze waren niet in de zaal tot meerder ontucht, als agenten der zedenpolitie.

Fré had iets vinnigs. Onder een mom van infantilisme stookte hij graag tweedracht. Eduard, daartoe niet in staat, zag het graag aan. Hij zou hier nooit in de ruzies tusschenkomen. Zijn kracht was gehuurd om heeren uit te smijten. Hier bleef hij wellevend. Hij sprak altijd van u en van dames. Fré tutoyeerde de meisjes, hij nooit. Om ruwe termen of scheldwoorden kon hij lachen. Dan trok zijn bovenlip op, zijn hoektanden werden bloot en groot en geel. Men wist dat dit een lach was, een stomme lach. De gummiringen van zijn hals kregen kleur. Het blauw van aderen zag men niet. Het was nergens op zijn lichaam. Hij keek veel naar de laatste aanwinst, een schrander doodskopje, Lucidarme gedoopt. Het was in den beginne bang van hem geweest.

- Hij doet je niks, zeiden de anderen.

Hij deed niets, inderdaad, en zat op een kleinen stoel aan den muur, iets ingezakt, maar niet vrijmoedig, op bezoek.

Heel anders was het dwergje van Frederikslust. Het waggelde voortdurend rond. Het duikelde kopje, of ging tegen den wand op zijn hoofd staan, imbeciel en leep tegelijk.

Somtijds, als een galm van kabaal te hoog

[pagina 124]
[p. 124]

klom, kwam mevrouw Doom. Zonder aankondiging spleet het zwarte gordijn, waar de meisjes niet door mochten. Ze stond in de zaal. Eduard liep teentippend weg, zijn enorme vet onhoorbaar. Fré bleef.

- Allá, vrouwen, zei mevrouw Doom, keek even rond, verdween.

Ze had gekeken met een groot en boos oog, meer niet. Achter haar rug herbegon het spel. Nooit bleef ze erbij. In den middag kwam haar somberheid opzetten. De grollende pleegmoeder van de morgens was nergens te vinden. De meisjes wisten ook dit en verbaasden zich niet.

De neurotica had in den zomer de onrust der slapte. Het kwam ieder jaar terug, het verval der affaire, het beteekende weinig, maar ze kon er niet tegen. Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor. Haar eerzucht was dit huis voor déze stad, voor de heeren van de stad, niet voor vreemden die haar onverschillig waren. Een huis voor heeren van de beurs, het kantoor, en de kroeg.

Ongedurig was ze in haar kamer. Zoolkrakend liep ze er heen en weer, niet verveeld, maar met onrust. Ze zat voor een raam, keek door de spleten der jaloezie en zag een infecte gracht.

[pagina 125]
[p. 125]

In den avond straalde er het taplokaal van Jacobs aan de overzijde. Ze zag er op een laat uur meer bezoekers dan hier in een heele week. Ze rookte een sigaar, ze schonk zich een klare, ze las in een franschen roman. Dan weer brandde ze reukwerk, of gewoon maar papier in de kachel. Het eenige wat haar boeide, altijd boeide, was het spelen van vlammen en vonken. Haar vervaarlijk gelaat, krijtwit van crème, werd intermitteerend licht overbloosd. Dan kwam wel een lach, een zwijgende lach van een paardengebit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken