Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
In de schaduw van Loevestein (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van In de schaduw van Loevestein
Afbeelding van In de schaduw van LoevesteinToon afbeelding van titelpagina van In de schaduw van Loevestein

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

Scans (12.21 MB)

ebook (4.72 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Illustrator

H.H. Prahl



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

In de schaduw van Loevestein

(1968)–Nanne Bosma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 148]
[p. 148]

17. In het pesthuis

De Gorkumse schipper vertelde dat er in de stad ook al twee ziektegevallen waren. Hij was niet erg spraakzaam. Met moeite had het stadsbestuur hem ertoe gekregen de gezinnen van Loevestein te halen. Tijdens de overtocht liet hij zijn passagiers niet op het achterschip komen. Klaas zat helemaal voor op het schip.

Eindelijk waren ze weer vrij. De stad, die steeds zo ver was geweest, kwam steeds dichterbij. Eindelijk weer vrij, maar welk lot wachtte hen in Gorkum? Dat zouden ze spoedig merken.

Op de kaden wezen de mensen naar het schip en riepen: ‘Daar komen ze!’ en: ‘Ze zullen ons allemaal ziek maken!’ Er werden stenen naar het schip gegooid.

Schout Van Grootvelt kwam echter tussenbeiden. Hij wist hoe vijandig de stemming in de stad was. Om moeilijkheden te voorkomen, had hij alle schutters in het geweer geroepen. Op bevel van de schout werd de kade ontruimd.

Stil en bleek stonden de vrouwen en kinderen voor op het schip bij elkaar. Het leek wel of ze een belegerde stad binnenkwamen. Een stad belegerd door een onzichtbare vijand.

Het schip legde aan bij de Broerensteiger, vlak bij het huis van oom Jan. Jaren geleden was Klaas daar voor het eerst in Gorkum aangekomen. Nu wachtte hen geen gastvrij huis.

Op de steiger stonden dienaren van de schout met armen vol witte stokken. Ieder moest voortaan zo'n witte stok dragen, ten teken dat zij misschien de gevreesde ziekte hadden. De inder-

[pagina 149]
[p. 149]

haast ingepakte bagage werd vooruitgedragen naar het pesthuis, dat wat achteraf lag in een grote tuin aan de rand van de stad aan de Lindeboomstraat.

Op de Broerensteiger wachtte men op de schout. Ieder hield de witte stok in de hand, de dienaren van de schout sloten de Kortendijk af.

Klaas keek naar het huis van oom Jan. Tante Klara stond voor een van de ramen aan de achterzijde van het huis. Met tranen in de ogen wuifde ze naar haar zuster en de kinderen. De burgers van Gorkum mochten niet bij de verdreven gezinnen komen. Klaas en Daniel probeerden grapjes te maken, maar het lukte niet erg. Ze voelden zich als opgejaagd vee.

Daar was de schout. Ernstig kijkend, in het volle besef van zijn waardigheid en verantwoordelijkheid, ging hij voorop naar het pesthuis. In een lange rij volgden de gezinnen. De schoutsdienaren sloten de stoet. Elders in de stad rukte de schutterij in, het was nu rustig.

Het eerste welgemeend vriendelijke woord die dag hoorden ze in het pesthuis zelf. Het huis werd beheerd door een oude man, die in zijn leven al vaak met de gevreesde ziekte in aanraking was geweest. Hij was door het stadsbestuur aangesteld als pestmeester. Hij verpleegde patiënten en was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken in het pesthuis, waar mensen van buiten de stad komend enige tijd moesten blijven om na te gaan of zij besmet waren.

De pestmeester noemde hen zijn ‘gasten’. Hij deelde de kamers in en vertelde dat ze zes weken in het huis moesten blijven. Hij trachtte de moeders gerust te stellen. ‘Ook dit gaat voorbij,’ zei hij. ‘Hij die de ziekte brengt, brengt ook de uitkomst.’

Met de kinderen liep hij de tuin in en wees hun het gebied waar ze mochten spelen: in de grote tuin, bij de kleine molen en op het bolwerk vanaf het bruggetje tot de Arkelpoort.

[pagina 150]
[p. 150]


illustratie

[pagina 151]
[p. 151]

‘Mogen we niet de stad in?’ vroeg Klaas.

‘Nee jongen, met de haastige ziekte valt niet te spotten,’ zei de oude pestmeester. ‘De besmetting grijpt soms snel om zich heen,’ vervolgde hij. ‘Het enige wat men kan doen is de mensen die met de ziekte in contact zijn geweest apart te houden.’ ‘Waarom spreekt iedereen toch over “de haastige ziekte”?’ vroeg Daniel.

De pestmeester ging op een omgekeerde kruiwagen zitten. ‘Dat heb je zelf kunnen zien,’ zei hij. ‘Hoelang zijn de soldaten op Loevestein ziek geweest?’

‘Eén dag,’ antwoordde Daniel.

De pestmeester knikte. ‘Eén dag, is dat niet haastig? 's Morgens gezond, 's avonds dood. Ik heb meegemaakt, dat mensen met het eten in de mond en met de beker in de hand dood bleven.’ ‘Meegemaakt?’ wilde Klaas weten, ‘hebt u dit al eerder meegemaakt?’

De oude man stond op. ‘Ik heb meer meegemaakt dan me lief is, mijn jongen. Dertig jaar geleden was ik al pestmeester in Leiden. Ik heb er mijn vrouw en vier kinderen verloren.’

Het was stil na die woorden.

De oude man keek de jongens glimlachend aan. ‘Dat is lang geleden, hè?’ zei hij, ‘dat gebeurt nu niet meer.’

De kleinere kinderen waren verderop in de tuin aan het spelen. Klaas en Daniel liepen met de oude man mee.

‘En toch bent u pestmeester gebleven?’ vroeg Daniel.

‘Dit werk moet ook gebeuren,’ was het antwoord.

Klaas holde vooruit naar een kerseboom. ‘Mogen we hiervan eten?’ vroeg hij.

‘Nee, nee,’ zei de pestmeester geschrokken, ‘die laten we dit jaar hangen.’

Dat vond Klaas vreemd. ‘Dan vallen ze toch af en dan verrotten ze,’ zei hij.

[pagina 152]
[p. 152]

‘Des te beter,’ vond de pestmeester. ‘Als de ziekte rondgaat, moet je geen kersen en pruimen eten, daar word je ziek van.’

De pestmeester vertelde hun over nog veel meer dingen die men wel of niet moest doen in tijden als deze. Voor alles ging het erom lijders aan de ziekte af te zonderen van de anderen. Als in een huis een zieke was, moest een bos stro aan de deur worden gehangen, overleed er iemand, dan werd het beddegoed verbrand. Met de witte stokken hadden de jongens al kennisgemaakt. Dicht bij het huis hoefden ze hem niet bij zich te hebben, maar iets verder weg, bij de molen of op het bolwerk mochten ze alleen met de stok komen. Verder hoorden ze van de pestmeester dat alle loslopende honden doodgeslagen moesten worden. De stad had er speciaal iemand voor in dienst genomen. De man kreeg twee stuivers uitbetaald voor elke dode hond. De mensen waren bang dat de zwerfhonden de besmetting overbrachten.

Aan het eind van de dag had ieder zich in het pesthuis ingericht. De zes weken van afwachten konden beginnen.

 

De molen bij de brug was verlaten, al lange tijd werd hij niet meer gebruikt. Klaas kon er uren zitten. Halverwege het molentje was een gat in de wand, waar vroeger een raam gezeten had. Hierdoor kon hij over een groot deel van de stad kijken. De huizen waren laag aan deze kant van Gorkum en vanuit ‘zijn’ molen keek Klaas er gemakkelijk overheen. Het was opvallend stil in de stad. Zelfs op marktdag was er veel minder drukte dan gewoonlijk. Er werden geen nieuwe ziektegevallen gemeld, maar ieder wist dat over zes weken het gevaar pas enigszins geweken was. De mensen vertelden elkaar gruwelijke verhalen over vroegere epidemieën, waarbij het soms ook wekenlang goed ging en waarbij ineens de ziekte in volle hevigheid was losgebarsten, zodat de helft van de bevolking omkwam. In de

[pagina 153]
[p. 153]

omgeving van het pesthuis kwamen de Gorkumers niet. De huisjes die aan de tuin van het pesthuis grensden, waren door de bewoners verlaten.

Voor de kinderen was het een vervelende tijd. Ze konden nu wel de hele dag buiten spelen, maar ze hadden graag meer ruimte gehad. De grote jongens mochten in de tuin helpen, maar de lange verhalen van de pestmeester verveelden al gauw en dan zocht Klaas zijn toevlucht in de molen.

De pestmeester bleef vriendelijk. Op één punt was hij echter erg streng: de witte stok moest mee als ze verder dan de tuin gingen.

Zo zat Klaas in de derde week van hun verblijf met de witte stok tussen de benen op het laddertje van de molen voor ‘het raam’.

Hij keek zo maar een beetje verveeld over de stad, toen zijn aandacht getrokken werd door geschreeuw en geblaf in de stille straat. Daar kwam een man aanrennen, die een grote en een kleine hond achtervolgde. De man sloeg met een zware knuppel naar de grote hond. Hij raakte het beest hard op de rug. Het dier jankte, zakte weg met de achterpoten, die mogelijk door de slag verlamd waren en met nog een harde slag op de kop doodde de man het beest.

Klaas sprong op. ‘Dierenbeul!’ schreeuwde hij woedend.

De hondenmepper keek verbaasd op. Wie riep daar?

Het kleine hondje ontglipte hem. Het bruin-wit gevlekte beestje vluchtte de molen in. Klaas kwam naar beneden en ging in de deuropening staan. Het dodelijk verschrikte hondje kroop in de verste hoek.

Daar kwam de hondenmepper al aan. ‘Waar is dat beest?’ gromde hij, nog hijgend van het harde lopen.

‘Hier binnen,’ zei Klaas, ‘en hij blijft hier, het is mijn hond.’ ‘Het is een zwerver,’ zei de man, ‘ik sla hem dood.’

[pagina 154]
[p. 154]

De hondenmepper stond nu onder aan het wankele trapje dat naar de ingang van de molen leidde. Klaas bleef dreigend bovenaan staan. De man kon zo niet bij hem komen, maar Klaas kon hem wel slaan als hij de trap probeerde op te komen.

‘Laat me erdoor,’ zei de hondenmepper, ‘ze moeten dood, ze moeten allemaal dood.’

‘Waarom?’ vroeg Klaas.

‘Ze brengen de ziekte.’

‘Ik zal hem in het pesthuis houden tot de zes weken om zijn,’ beloofde Klaas.

‘Niks mee te maken, ik moet die hond hebben,’ hield de ander koppig vol. Hij zette een voet op het trapje, maar deinsde terug voor de dreigende stok van Klaas.

‘Pas op, hoor,’ treiterde Klaas, ‘de pest zit aan die stok.’

De hondenmepper deed nog een stap terug. Hij keek om zich heen of niemand gezien had wat er gebeurd was. De straat lag nog even verlaten als tevoren. Hij raapte de dode hond op en riep: ‘Jij bent nog niet van me af, ik krijg je nog wel en dat mormel erbij!’

‘Wie breng je daar voor mee?’ riep Klaas uitdagend en tegelijk opgelucht dat het zo goed afliep.

De man riep nog wat terug en Klaas antwoordde met een serie uitgezochte scheldwoorden, zoals straatjongens gebruiken.

‘Tegen wie heb je het, Klaas?’ klonk plotseling op zij van de molen. Het was de pestmeester.

Klaas stamelde wat verontschuldigingen.

‘Stil maar,’ zei de oude man, ‘ik heb alles gezien en gehoord. Waar is dat hondje?’

‘In de molen,’ zei Klaas, ‘en ik geef het niet meer weg.’

‘Jij mag je hondje houden,’ zei de pestmeester. ‘Als je het tenminste terug kunt vinden.’

Het kostte wel enige moeite om het diertje uit zijn schuilhoek

[pagina 155]
[p. 155]

te krijgen.

De pestmeester bond het een touw om de hals en zei: ‘Denk erom dat je hem bij je moet houden. Als hij vrij rondloopt, slaan ze hem dood, want ze denken allemaal dat de pest van de honden en de varkens komt.’

‘Gelooft u het zelf niet?’ vroeg Klaas.

Ze liepen terug naar het huis. Het hondje trippelde mee aan het touw.

De oude man haalde de schouders op en zei: ‘Ik weet het niet. Niemand weet het, je hoort zoveel. Maar er zijn altijd te veel zwerfhonden, een opruiming kan af en toe geen kwaad.’

Klaas bleef met de hond in de tuin. De andere kinderen kwamen erbij staan.

‘Hoe heet hij?’ vroeg er een.

Klaas dacht even na. ‘Haast,’ zei hij toen. ‘Want hij kwam haastig, toen hij haast gevangen werd uit vrees voor de haastige ziekte.’

Haast wende spoedig aan zijn nieuwe naam. Het grappige kleine hondje met de spitse snuit en de onvermoeibare kwispelstaart was altijd bij Klaas. Ook toen de zes weken om waren en het leven in de stad zijn gewone loop hernam.

In Gorkum en op Loevestein waren geen nieuwe slachtoffers gevallen. De gezinnen konden terugkeren naar het kasteel. De vrijheid was nog steeds niet in zicht. Zelfs de dood van Maurits bracht geen uitkomst. Nadat hij in 1625 overleden was, volgde zijn halfbroer Frederik Hendrik hem op als stadhouder. Het was bekend dat hij de remonstranten gunstig gezind was, maar hij liet voorlopig alles zoals het was.

De gevangenschap duurde voort, er kwamen zelfs nog meer gevangenen bij. Wel werd de behandeling beter en zelfs mochten na verloop van tijd de gevangenen vrij rondlopen in en buiten het kasteel als ze beloofden niet weg te lopen.

[pagina 156]
[p. 156]

Klaas keerde niet terug op Loevestein. Hij kwam bij een broer van oom Jan in de leer, een lakenkoopman in Schoonhoven.

Haast bleef bij Klaas.

Oom Jan had graag gezien dat Klaas wolverver was geworden, dan kon hij later het bedrijf overnemen. Klaas gaf er echter de voorkeur aan koopman te worden. Ook de zonen van Nielle keerden niet terug op Loevestein. Zij werden bij familie en kennissen in de leer gedaan om een vak te leren.

Klaas vond het jammer dat zijn vader en de anderen hadden beloofd niet weg te lopen. Het bleef zijn ideaal om eens de gevangenen te bevrijden.

Het zou nog lang duren eer het zover was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken