Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zwanen op de Theems (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zwanen op de Theems
Afbeelding van Zwanen op de TheemsToon afbeelding van titelpagina van Zwanen op de Theems

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (16.50 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zwanen op de Theems

(1988)–Nanne Bosma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Tante Anna

De volgende ochtend is Neeltje vroeg wakker maar als ze beneden komt is Stijn al in de keuken. De oude keukenmeid is altijd het eerst op, ze heeft drie dikke tarweboterhammen voor Neeltje klaar staan en een beker melk. Kaas mag ze in dikke plakken op het brood leggen. Als Jans en Kaat er niet bij zijn verwent Stijn haar kleine hulpje graag.

Neeltje geniet. Dat is het voordeel van werken in dit huis: elke dag vers brood, gebakken van echte tarwe, dat hebben alleen de rijke mensen. Bij haar thuis, in het dorpje buiten de stad, is het net als bij alle andere arme mensen. Daar is het brood klef, taai en zwart, het wordt gebakken van allerlei goedkope graansoorten, rogge, haver, gerst en boekweit, soms gooit de bakker er zelfs bonen door.

Stijn laat Neeltje rustig eten. Zelf gaat ze met een zilveren schaal vol brood naar boven, mijnheer Van Swaenswijck en zijn zoon Reinier willen ontbijten. Op het dienblad staat ook een zilveren theekan, naast de mooie porseleinen kopjes. Alles gaat heel chique in huize Swaenswijck, ze hebben thee bij het ontbijt, dat drinken alleen de rijke mensen.

Stijn kan er nog steeds niet aan wennen; toen ze hier nog gewoon Pietersen heetten was het allemaal heel anders. De mensen

[pagina 19]
[p. 19]

aten eenvoudig, ze droegen geen dure kleren en ze gebruikten de meubels die ze van hun ouders geërfd hadden. Dat kan allemaal niet meer vandaag de dag. Meteen na het overlijden van de oude heer Pietersen is het al begonnen. Zijn zoon trouwde met zo'n joffer uit de grote stad en kocht het landgoed Swaenswijck - ‘een heerlijkheid’ noemen ze dat; nu is hij zogezegd van adel, heeft Stijn begrepen. Mooie heerlijkheid, ze is er een keer geweest, twee jaar geleden: een vervallen boerderij met drie huisjes erbij, dat is alles. En dat ligt daar ergens achteraf in Gelderland. Het is heel ver en Stijn hoopt nooit meer zo'n lange reis te maken.

Ze komt de kamer binnen waar de heer Van Swaenswijck en Reinier op het ontbijt wachten. Wat ziet die jongen er weer deftig uit: een lange pruik met krullen, een fraai geborduurd vest en daaroverheen een lange jas van fijne blauwe stof. Zijn kraag is van de duurste Brusselse kant. Hij draagt een broek van de mooiste stof, kousen precies in de kleur van de broek en modieuze puntschoenen. Het is net een modepop.

‘Papa, mag ik vandaag de calèche gebruiken, ik wil een visite maken bij de familie le Clerc.’

‘Natuurlijk jongen,’ zegt zijn vader vriendelijk. ‘Laat Kees maar inspannen en doe de familie mijn groeten.’

Stijn snuift verontwaardigd. Zo'n snotjongen, uit rijden met die mooie calèche, het duurste rijtuig uit de hele stad. Van Swaenswijck hoort het. Hij kijkt in de richting van Stijn en zegt: ‘Probeer onderweg wat aardbeien te kopen, daar zal Stijn blij mee zijn.’

Stijn draait zich om en loopt weg. Op de gang mompelt ze: ‘Als iedereen normaal zou doen in dit huis, daar zou Stijn blij mee zijn.’ Ze hoort iets op de bovenetage. Zou mevrouw nu al wakker zijn? Ja hoor, je houdt het niet voor mogelijk, ze is vroeg vandaag.

‘Stijn,’ klinkt het van boven de trap, ‘ik neem het petit-déjeuner dans ma chambre, stuur Neeltje naar boven om mij te helpen met mijn coiffure.’

‘Goed mevrouw,’ bromt Stijn. Ze weet dat ‘petit-déjeuner dans ma chambre’ gewoon ‘ontbijt op bed’ betekent. Alles moet tegenwoordig in het Frans, dat is ook deftig.

‘Je moet naar boven,’ zegt Stijn in de keuken tegen Neeltje. ‘Ze wil haar ontbijt hebben en je moet helpen met het haarkammen.’

[pagina 20]
[p. 20]

Neeltje staat al klaar, ze helpt mevrouw elke dag met haar kapsel, dat is wel leuk werk, leuker dan schoonmaken.

Jans en Kaat zijn er inmiddels ook. Stijn stuurt ze de tuin in, daar is ook veel te doen.

 

Met een dienblad in haar handen loopt Neeltje voorzichtig de trap op, het is niet zwaar, maar ze moet toch oppassen niet met de thee te morsen. Mevrouw is heel lastig, als er een spatje thee op het blad ligt, of als Neeltje het kopje te vol maakt of niet vol genoeg, is het huis te klein.

Bij de slaapkamer van mevrouw Van Swaenswijck neemt ze het blad op één hand en klopt met de andere hand.

‘Entrez!’ klinkt het uit de kamer.

Neeltje gaat naar binnen en maakt met het blad in haar beide handen een kleine revérence voor haar meesteres. Dat hoort zo in huize Swaenswijck. Mevrouw zit nog in haar bed, ze draagt een prachtig nachtgewaad en ze leunt vermoeid tegen de kussens. Mevrouw is altijd moe. Mevrouw lijdt, niemand weet precies waaraan, maar iedereen dient te ondervinden dat mevrouw lijdt.

‘Je souffre,’ fluistert ze zwakjes tegen Neeltje.

Het meisje weet dat ze dan medelijdend moet kijken. ‘Heeft mevrouw weer hoofdpijn?’ vraagt ze.

‘Ah, je ne sais pas, ik weet het niet, mijn kind. Ik denk dat ik frisse lucht nodig heb. Laat Kees de calèche voor mij klaar zetten, je veux sortir dans la campagne, j'ai besoin d'air fraiche.’

Neeltje werkt al lang genoeg bij mevrouw Van Swaenswijck om te begrijpen dat ze frisse lucht op het platteland bedoelt. Ze weet uit eigen ervaring als kind van het platteland dat die frisse buitenlucht in deze tijd van het jaar vooral de geur van mest is, maar goed, als ze dat nu lekker vindt, laat dat verwende mens dan maar stront snuiven.

Mevrouw Van Swaenswijck knabbelt wat aan een beschuitje, ze nipt aan haar kopje thee en ze laat Neeltje wachten. Na het minimale ontbijt staat mevrouw op. Neeltje zet het dienblad weg en gaat achter de stoel staan bij de kaptafel. Nu begint het lange ritueel van het kappen. Mevrouw kiest een pruik, een eenvoudige dit keer, want ze gaat een rijtoer buiten de stad maken. Neeltje plaatst die pruik voorzichtig op het hoofd van de vrouw en verwerkt handig het eigen haar van mevrouw Van Swaens-

[pagina 21]
[p. 21]

wijck in het kunstige kapsel dat de pruikenmaker vervaardigd heeft.

Na een uur is Neeltje terug in de keuken. Mevrouw Van Swaenswijck is gekapt en kleedt zich.

‘Ze wil de calèche,’ zegt Neeltje. ‘Zal ik Kees waarschuwen?’

Stijn schudt verbaasd haar hoofd. ‘Het is hier ook altijd wat, nu moet ineens iedereen met dat rijtuig weg.’

Neeltje begrijpt haar niet.

‘Die jongen mag van zijn vader met dat ding weg,’ zegt Stijn met een zucht. ‘Daar komt natuurlijk weer heibel van.’

‘Dat vechten ze samen maar uit,’ stek Neeltje heel praktisch voor. Ze holt naar achter, waar ze in de tuin Kees de koetsiertuinman ziet. ‘Kees! Kees! Mevrouw vraagt of je de calèche voor wilt rijden.’

Kees kijkt op van zijn werk, hij schuift zijn hoed achter op zijn hoofd en zegt: ‘Ook goeie morgen. De calèche voor mevrouw? Dat kan helemaal niet, de jongeheer wil er mee rijden. Daar komt hij al.’

Reinier van Swaenswijck stapt de tuin in. ‘Zullen we gaan Kees? Ik loop wel mee naar de stal, dan zijn we vlugger weg.’

Kees krabt bedachtzaam op zijn hoofd. ‘Dat zal niet lukken, vrees ik, mevrouw uw moeder wil uit rijden gaan.’

De deftig uitgedoste Reinier stampt woedend als een klein kind dat zijn zin niet kan krijgen. Tranen springen in zijn ogen. ‘Maman? Oh c'est impossible!’ Hij holt het huis in en rent de trap op. In de slaapkamer van zijn moeder vindt een heftig gesprek plaats, voornamelijk in het Frans.

Kees grijnst en gaat door met het tuinwerk. ‘We horen nog wel wie het wint,’ zegt hij lachend. Neeltje gaat terug naar de keuken.

Een uur later rijden moeder en zoon samen in het zelfde rijtuig, zij hebben hun uitstapjes gecombineerd en zijn weer de beste maatjes. In huize Swaenswijck keert de rust weer.

 

Het wordt een mooie dag voor Neeltje. Ze mag voor Stijn boodschappen doen in de stad. Dat is fijn, je bent weg van het grote huis, weg van die vervelende meiden, weg van het werk.

Neeltje doet een mooie omslagdoek om, die nog van haar grootmoeder is geweest. Moeder gaf hem aan haar dochtertje toen ze het huis uitging om in de stad te gaan werken, nu alweer

[pagina 22]
[p. 22]

twee jaar geleden. Dat was het enige wat ze haar kind kon geven. Zoals zoveel kinderen uit grote gezinnen moest Neeltje al heel jong wat verdienen. Al kon ze maar ergens werken voor haar eigen kost, dan scheelde dat al in het gezin. Vooral toen haar vader wegvoer naar Indië kregen ze het arm. Het geld dat hij kreeg toen hij aanmonsterde is gebruikt voor Neeltjes broer Valentijn. Die mag chirurgijn worden. Hij is in de leer gegaan bij Jacob Duval hier in de stad en dat moet betaald worden. Vader en moeder vinden het prachtig dat hun zoon zo geleerd wordt, maar de andere kinderen ondervinden de gevolgen. Voor Neeltje betekende die beslissing het begin van haar leven als jongste dienstmeid in huize Swaenswijck, ze mocht niet meer naar school. Dat laatste vindt ze nog altijd het ergst. Ze wil veel leren. Neeltje wil graag vroedvrouw worden, andere vrouwen helpen als ze een kind krijgen, veel weten van geneeskrachtige kruiden. Daar moet je een heleboel voor leren en dat gaat nu niet meer. Het geld is besteed aan Valentijn, jongens gaan voor.

 

Neeltje stapt vrolijk over de kleine steentjes aan de huizenkant. Met haar witte mutsje boven een gezond blozend gezicht, haar mooie omslagdoek en haar donkere jak en rokken ziet ze er heel aardig uit. Ze loopt gewoon op klompen; ze heeft geen schoenen, in zo'n klein stadje doen ze daar niet aan, alleen rijke mensen hebben schoenen.

Het is gezellig druk op straat. Bij een van de huizen langs de gracht worden blauwe tonnen naar boven getakeld, daar woont een boterhandelaar. Verderop spelen kleine kinderen op een hoge stoep. Grotere kinderen zijn er niet, die zitten op school of ze zijn aan het werk, zoals Neeltje. Bij sommige huizen is de schoonmaak nog niet klaar, dienstmeiden schrobben en boenen, kloppen kleden uit en smijten met emmers water. ‘Dat hebben wij gelukkig gehad,’ denkt Neeltje.

Ze komt bij een smal steegje, ze aarzelt. ‘Zal ik eerst even bij tante Anna langsgaan?’ denkt ze. Het carillon speelt, de stadsklok geeft de tijd aan, het is nog vroeg genoeg. Stijn zal haar voorlopig niet missen, als de boodschappen er maar voor het middagmaal zijn. Ze doet het. Ze loopt de steeg in en stapt binnen in een rommelig winkeltje.

‘O, hello, ben jij daar,’ klinkt het opgewekt. Dat is Simon, de

[pagina 23]
[p. 23]

man van tante Anna. Hij komt uit Engeland, hij was soldaat en hij is uit het leger gegaan toen hij met tante Anna trouwde. Hij praat heel grappig, zegt altijd jaai in plaats van jij en hij maakt alle klanken net een beetje anders. Neeltje vindt Simon erg aardig.

Tante Anna zit achter in het winkeltje kleren te verstellen. Ze kijkt op van haar werk; met zo'n raar brilletje op haar neus lijkt ze veel ouder. Ze lacht naar Neeltje. ‘Leuk dat je weer eens langs komt. Is de schoonmaak klaar? Dan moeten jullie hier maar eens komen opruimen.’

Neeltje kijkt rond, het is net zo'n rommeltje als altijd. Overal liggen en hangen oude kleren, dat is de handel van tante Anna. Vroeger woonde ze in het dorp van Neeltje, in het huis naast vader en moeder. Toen is haar man gestorven en is ze naar de stad gegaan, waar ze trouwde met Simon. Neeltje heeft daar thuis iets over gehoord. In het dorp keek iedereen tante Anna een beetje raar aan, alleen vader en moeder bemoeiden zich met haar. De kinderen noemden haar tante, ze was geen familie, maar het klonk leuker. En tante Anna is het gebleven. Neeltje komt hier graag. Ze gaat op een soort toonbank zitten en kijkt rond of er nog leuke kleren zijn.

Tante Anna ziet het. ‘Ik heb nu zoiets moois, dat zal je heel goed staan.’ Ze zet haar brilletje af en komt moeizaam overeind. ‘O, mijn oude botten,’ klaagt ze. ‘Als ik toch zo jong was als jij.’

‘Oude botten horen bij oude mensen,’ zegt Simon. ‘Als jij ineens weer jong was zou je veel te ondeugend worden.’

Tante Anna zucht. ‘Ja, als je alles nog eens over kon doen.’ Ze rommelt wat achter in het donkere winkeltje en komt met een keurig jongenspakje te voorschijn.

‘Dat zijn jongenskleren,’ zegt Neeltje teleurgesteld.

‘Trek ze maar eens aan, ze passen je precies, je zult zien hoe goed ze je staan.’

‘Toe maar,’ moedigt Simon aan, ‘mooie jongens zijn niet lelijk.’

In een hoekje verkleedt Neeltje zich. Als ze tevoorschijn komt klapt tante Anna opgewonden in haar handen. ‘Wat heb ik gezegd? Het zit je als gegoten. Kind wat ben je mooi!’

Simon kijkt ook bewonderend toe. ‘Kom hier in het licht, hier is een spiegel, dan kun je het zelf zien. Wat vind je ervan?’

[pagina 24]
[p. 24]

Neeltje kijkt naar haar spiegelbeeld, ze is een keurig heertje in die kleren, als ze haar haren wat korter zou hebben of als ze een pruik opzette leek ze precies een jongen.

‘Zo moeten we je Nelis noemen,’ lacht Simon.

Neeltje zegt niets, tranen springen in haar ogen. ‘Nelis’ zo noemde vader haar altijd, hij had haar zo graag als zoontje gezien.

Tante Anna weet dat. ‘Wat zeg je weer domme dingen Simon, nu is ze ineens verdrietig.’

‘Het geeft niet,’ zegt Neeltje met een klein stemmetje, ‘hij kan het niet helpen, hij weet niet wat “Nelis” voor mij betekent.’

‘Ik weet het wel, je denkt natuurlijk aan je vader,’ zegt tante Anna.

Neeltje bijt op haar lip en knikt.

‘Nog steeds niets gehoord?’ vraagt de oude vrouw zacht.

Neeltje schudt haar hoofd. ‘Maar hij is niet verdronken, dat is een leugen. Zijn maat Leunis heeft hem op een rots zien staan, hij is níet verdronken.’

Simon en tante Anna kijken elkaar aan, ze schudden hun hoofd. ‘Hoop doet leven,’ zegt Simon. Hij kent het verhaal net zo goed als zijn vrouw. De vader van Neeltje is bij de thuisreis uit Indië voor de Engelse kust overboord geslagen. Iedereen denkt dat hij verdronken is, maar een van de matrozen op het schip beweert dat hij Dirk Nooten nog gezien heeft op een rots. Neeltje is de enige die dit verhaal onvoorwaardelijk gelooft. Verder neemt iedereen aan dat haar vader, Dirk Nooten, verdronken is. Zelfs haar moeder denkt dat; daar is Neeltje echt kwaad om, moeder verraadt haar man op die manier, vindt ze.

‘Wij moeten niet zo droevig zijn, schenk een goed glas bier, Anna,’ stelt Simon voor. Tante Anna schuifelt weg naar een donker keukentje en komt terug met drie grote kannen bier. Ze drinken alle drie.

Simon smakt met zijn lippen en zet de lege kan op de toonbank. ‘Dat is een goed begin van de dag.’

‘Dan ben jij vandaag al vier keer de dag begonnen,’ lacht tante Anna.

Neeltje laat haar bier staan en draait wat heen en weer voor de spiegel. ‘Het zou best leuk zijn om een jongen te zijn.’

‘Dat zou ik denken!’ roept tante Anna uit. ‘Ik heb het jaren volgehouden als jongen en reken maar dat het leuk is.’

[pagina 25]
[p. 25]

Neeltje kijkt dromerig naar haar spiegelbeeld. Ze begrijpt niet wat tante Anna bedoelt. Ze weet wel dat die als jong meisje naar Indië is gevaren, maar wat ze er precies gedaan heeft weet Neeltje niet. Daarover deden ze thuis altijd wat geheimzinnig. Na jaren is tante Anna teruggekomen in Nederland, ze trouwde in het dorp van Neeltje met een veel oudere man en hertrouwde later als weduwe met Simon. Meer weet Neeltje ook niet.

‘Is het erg heet in Indië, tante Anna?’

‘Zo ver ben ik helemaal niet gekomen, kind, ik ben op Kaap de Goede Hoop al van boord gegaan en na een jaar ben ik op de retourvloot van Pieter de Bitter thuisgekomen, dat was in '65. Het is allemaal al zo lang geleden, toen was ik nog jong.’ Ze zucht en kijkt om zich heen in haar donkere winkeltje. ‘Dat was de mooiste tijd van mijn leven, dat is allemaal voorbij en het komt nooit meer terug.’

‘Waarom ging u varen?’ vraagt Neeltje.

‘Armoe, we waren straatarm. Je weet dat ik aan de kust woonde als kind. In jouw dorp is het geen vetpot, maar aan de kust is het nog veel erger. Ik wilde daar weg. Als meisje kon je geen kant uit, daarom ben ik als jongen gegaan.’ Ze kijkt lachend naar Simon en Neeltje. ‘En ik heb het goed gedaan. Ze hebben me niet ontdekt en ik heb goed verdiend. Dat vertel ik je nog wel eens.’

Neeltje hoort het carillon en de slagen van de klok. ‘Ik moet weg,’ zegt ze verschrikt. ‘Ik moet nog boodschappen doen.’ Ze wil zo weg hollen. Simon lacht. ‘Hé jongetje, ga jij meisjeswerk doen?’

Neeltje kijkt verschrikt naar haar pak, ze was helemaal vergeten dat ze andere kleren aan heeft. Ze verkleedt zich snel en gaat dan naar de Markt om daar te kopen wat Stijn nodig heeft voor het eten. Als ze de winkel uitholt roept ze: ‘Ik kom gauw weer terug!’

Tante Anna en Simon kijken haar lachend na en nemen nog een pint bier.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken