Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zwanen op de Theems (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zwanen op de Theems
Afbeelding van Zwanen op de TheemsToon afbeelding van titelpagina van Zwanen op de Theems

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (16.50 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zwanen op de Theems

(1988)–Nanne Bosma–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 165]
[p. 165]

De marskramer

Nelis en Alice zijn gewend te lopen. De wegen zijn hier niet zo vreselijk slecht en ze hoeven op niemand te wachten. Het is helder en droog weer, ze stappen flink door, die vijfde december.

Nelis haalt uit het zakje onder haar kleren een muntje en daarmee kopen ze in een dorp brood. Haar voorraad geld laat ze niet aan Alice zien, die weet niet hoe rijk Nelis is.

Ze zijn allebei vrolijk, er is brood, er is vrijheid, ze zijn op weg. Alice zingt het hoogste lied en samen lachen ze om de onnozelste grapjes. Het leven is goed, al dat gezeur over gevaar is nergens goed voor. Er is bijna niemand op de weg, ze zijn veilig.

 

Een eindje voor Winchester zien ze een eenzame man lopen. Hij heeft een grote mand op zijn rug - dat is een raar gezicht, het lijkt net een mand met twee magere beentjes.

‘Kijk, daar loopt de Cowdraybende,’ roept Alice. Ze gieren weer van het lachen.

De man onder de mand hoort het. Als de meisjes hem lachend voorbijlopen zegt hij: ‘Er zijn dingen waar je onderweg niet mee moet spotten kinderen, dat kan je nog lelijk opbreken. De bende die je daarnet noemde is niet zo grappig, die mannen zijn heel gevaarlijk. Hebben jullie vannacht wel een veilig huis? Kun je ergens slapen?’

Nelis kijkt de man aan. Hij is niet zo klein als hij van achteren leek. Hij is ook nog niet oud, hij draagt die zware mand zonder moeite.

‘We gaan naar Faversham,’ zegt ze.

‘Daar zul je vannacht niet aankomen,’ zegt de man. ‘Je moet voor het donker wordt een veilig onderdak hebben. Wonen jullie hier in de buurt?’

Nelis wil al zeggen dat ze uit Holland komt, maar Alice is haar voor. Die man hoeft niet alles te weten.

‘We komen uit het westen,’ antwoordt ze ontwijkend.

‘Dat kan ik bij jou wel horen, maar je vriend is zeker uit Holland. Dat accent hoor je bij ons niet.’

Ze moeten toegeven dat Nelis uit Holland komt.

‘Ik ben Nathaniel Carpenter, marskramer, ik reis met een

[pagina 166]
[p. 166]

mand vol aardewerk de boerderijen af. Een keer per jaar kom ik bij alle dorpen in deze streek, de mensen wachten al op me, want gelukkig breken ze heel veel in een jaar. Als jullie met mij mee willen lopen weet ik vanavond even voorbij Winchester wel een boerderij waar ze ons een plaatsje in de schuur willen geven.’

De meisjes vinden Nathaniel een aardige man, zijn voorstel lijkt heel goed.

‘Ik heet Alice Hobbes, ik kom uit Bristol. We lopen graag mee, want voor de nacht hadden we nog geen adres.’

Nelis zegt ook wie ze is, maar het verdere gesprek voert Alice toch vooral. Ze vertelt de marskramer over de grote stad Bristol, waar het altijd druk is en over de gezellige herbergen daar. Nathaniel is nog nooit in Bristol geweest, hij is een goede luisteraar en Alice kletst maar door.

Ze lopen met de marskramer mee naar een paar boerderijen en zien hoe hij zijn spullen verkoopt. De mand is op slimme wijze volgestapeld met potten en pannen in allerlei maten. Vooral de boterpotten kopen de boerinnen graag.

‘Het is poreus aardewerk,’ legt Nathaniel uit. ‘Boter blijft daar koel in, dan bederft het niet zo vlug. Bij mij in de streek maken we dit. Als ik dit allemaal verkocht heb ga ik terug. Volgend voorjaar ga ik weer op weg, het is nu eigenlijk veel te laat in het jaar om nog te reizen, te gevaarlijk.’

‘Is het nu echt zo gevaarlijk?’ vraagt Alice. ‘Ik voel me helemaal niet bedreigd, het zijn allemaal aardige mensen hier.’

Nathaniel lacht. ‘Arme mensen hebben niet zoveel te vrezen. Het zijn vooral de rijke lui die uit moeten kijken, die gaan heus niet op weg zonder een paar geladen pistolen.’

‘Wanneer is die mand leeg?’ vraagt Nelis. Ze is eigenlijk wel blij met het gezelschap van de marskramer, het zou jammer zijn als hij spoedig een andere weg koos.

‘Morgen of overmorgen, denk ik, de zwaarste stukken zijn er al uit. Nu weegt het niet veel meer, probeer maar.’

De meisjes proberen de mand van de grond te tillen, maar dat lukt hun niet.

Nathaniel lacht. ‘Dat valt tegen hè, kijk, je moet het zo doen, dan is het niet zo zwaar.’ Met een handige zwaai hangt hij de mand op zijn rug en loopt weer verder.

[pagina 167]
[p. 167]

Zo komen ze in de grote stad Winchester.

‘Hier is voor mij niet veel te verdienen,’ zegt de marskramer. ‘Hier hebben ze alles in winkels, ik moet het hebben van eenzame boerderijen. Daar zien ze me graag komen. Toch is er één adres in deze stad waar ik nooit voorbij loop.’

‘Dat is zeker een goede herberg,’ lacht Alice.

‘Nee, geen herberg, het is het Saint Cross hospitaal, daar krijgt iedereen die onderweg is gratis brood en bier, kom maar mee.’

Hij brengt de meisjes naar een oud gebouw, waar ze inderdaad een homp brood en een kan bier krijgen. Ze genieten van deze middeleeuwse gastvrijheid en lopen opgewekt weer verder.

Nelis wordt nu toch wel moe, de nieuwe schoenen doen pijn.

Nathaniel ziet het. ‘Nog even volhouden, kleine Hollander, over een uur zijn we bij de boerderij die ik bedoel.’

 

Nathaniel Carpenter is van harte welkom op de boerderij. Het is een flink huis met drie ruime stallen.

Alice en Nelis mogen ook blijven, ze krijgen zelfs een plaats aan tafel bij het avondeten. Dat is een hele eer, ze worden als volwassenen behandeld.

Er zijn nogal wat kinderen, die moeten gewoon op de grond zitten. De knechts en de meiden eten bij de boer aan tafel. De boer is een statige man van vijftig of zestig jaar. Hij zit in een aparte stoel met een hoge leuning; zo is hij de enige die wel de warmte van het grote haardvuur voelt, maar niet de koude tocht langs zijn rug.

‘Is er nog nieuws van de weg, Nathaniel?’ vraagt de boer. Het lijkt een onschuldige vraag, maar toch heeft Nelis de indruk dat er meer achter zit. De knechts en de meiden buigen zich nog dieper over hun borden en iedereen wacht gespannen op het antwoord van de marskramer.

‘Niks bijzonders, Henry, met het leger van de prins zo dichtbij kan mijnheer Browne zijn zaken maar beter wat naar het oosten verleggen. Komt hij hier nog?’

‘We houden contact,’ zegt de boer. ‘Hij stelt jouw informatie altijd zeer op prijs.’

Nelis heeft nu heel sterk de indruk dat iedereen aan tafel weet waar het over gaat, behalve Alice en zijzelf. Het gesprek gaat verder over de gewone dingen van onderweg, mensen die de mars-

[pagina 168]
[p. 168]

kramer tegenkwam, geruchten die hij hoorde. Niemand praat over de bende van Cowdray, terwijl ze daar in de streek toch zo bang van zijn.

‘In Salisbury had iedereen het over een Cowdraybende, bestaat die bende echt?’

Er valt een ijzige stilte.

De boer lacht wat geforceerd en zegt: ‘We hebben er wel over gehoord jongen, maar wij wonen zo ver van de stad, zulke bendes komen hier niet, dat is iets voor rijke mensen.’

Iedereen lacht opgelucht, maar net iets te luid. Het blijft vreemd. Alleen Alice schijnt niets te merken, zij is in een diep gesprek met een van de boerenknechts.

 

De twee jonge reizigers krijgen een mooi plaatsje in de verst weggelegen schuur.

‘Ik kom je morgen wel halen,’ zegt Nathaniel opgewekt. Hij heeft zeker een ander plekje waar hij kan slapen.

Alice is moe, ze strekt zich op het verse stro uit, trekt haar dekens over zich heen en slaapt. Het is maar goed dat ze in hun persoonlijke bagage elk twee dekens meegenomen hebben, want het is een koude nacht en in de schuur tocht het.

Nelis is ook wel moe, maar kan toch nog niet slapen. Ze blijft denken aan dat vreemde tafelgesprek.

Dan hoort ze voetstappen buiten de schuur, ze duikt in haar dekens en houdt zich slapend.

De boer en de marskramer komen naar binnen. Nathaniel houdt een lantaarn bij de slapende meisjes en zegt:

‘Geen probleem Henry, die slapen al. Laat mijnheer Browne maar komen, van die twee hebben we geen last.’

De boer schijnt er niet gerust op te zijn.

‘Je moet niet zomaar iedereen meenemen, dat is gevaarlijk. Er wordt op ons gelet.’

De mannen lopen weg, het licht gaat de schuur uit.

‘Dat zie je verkeerd, Henry,’ hoort Nelis Nathaniel zeggen. ‘Het is juist heel goed. Iedereen vertrouwt me, ik ben een onschuldige marskramer, jij een eenvoudige boer, we zijn aardig en gastvrij voor iedereen, dat vertellen de mensen aan elkaar

[pagina 169]
[p. 169]

en niemand denkt eraan ons in verband te brengen met Cowdray.’

De boer zegt iets over ‘geen namen noemen’, dan zijn ze weg.

Nelis zit rechtop. Wat moet ze doen? Alice wekken? Nee, die kan maar beter niets weten, stel je voor dat ze gaat gillen of dat anderen hun gepraat horen. Deze boerderij heeft iets met de Cowdraybende te maken, dat is zeker. De enige manier om veilig weg te komen is je dom te houden, net te doen alsof je niets door hebt. Dat verwacht de marskramer, dat moet ze in ieder geval doen. Morgen zien ze dan wel weer verder. Met die gedachte gaat Nelis slapen, ze zal morgen haar energie hard genoeg nodig hebben.

 

Uren later wordt ze wakker. Alice slaapt rustig door.

Eerst weet Nelis niet waardoor ze wakker geworden is, dan hoort ze weer geluiden, dat moet het geweest zijn. Uit een schuur dichter bij de boerderij klinken harde stemmen, mannen schreeuwen door elkaar.

Nelis laat zich zachtjes uit haar dekens glijden en sluipt in het donker naar buiten. Het is een heldere nacht, koud, maar zonder maan.

In de schuur naast de boerderij is licht. Nelis blijft in het donker, vlakbij de wand van de schuur waar Alice slaapt. Ze is daar in haar donkere kleren niet te zien en dat is maar goed ook, want de deur van de schuur zwaait open en twee mannen stappen naar buiten. Een van de twee is een knecht van de boerderij. Nelis hoort een boze stem schreeuwen:

‘Wij zijn geen heren, John Browne, die flauwekul moet maar eens afgelopen zijn. We moeten buit hebben, geld, veel geld, het zal me zo een zorg zijn hoe we eraan komen. Al moeten we honderd mensen de hersens inslaan.’

Een deftige stem zegt daar iets tegenin, maar dat kan Nelis niet verstaan. Ze drukt zich zo ver mogelijk tegen de muur en wacht tot de mannen voorbij zijn. Ze praten samen.

‘Wat doe jij als Walter de baas wordt, blijf je er dan bij?’

‘Ik weet het niet, als ze gaan moorden wordt het wel gevaarlijk. Ik denk dat John Browne het wel weer zal winnen, hij is van een goede familie, Walter weet best dat we John niet kunnen missen. Hij heeft de contacten, hij heeft stijl.’

[pagina 170]
[p. 170]

‘Die contacten kent iedereen nu en die stijl levert niet genoeg op, de jongens willen geld zien.’

Zo pratend verdwijnen de twee mannen in de boerderij waar ook nog licht is.

Huiverend sluipt Nelis terug naar haar warme dekens. Ze weet nu heel zeker dat ze morgen zo onnozel mogelijk moet doen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken