Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het spiegeltje (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het spiegeltje
Afbeelding van Het spiegeltjeToon afbeelding van titelpagina van Het spiegeltje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (12.51 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het spiegeltje

(1921)–Ina Boudier-Bakker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXIV

VREEMD ALS EEN DROOM VERGLEDEN VOOR Marianne de twee dagen, meegenomen in den roes van de reis, de repetitie, het weerzien van De Voogt, die àltijd onuitputtelijk was in het ophalen van oude herinneringen. Als een droom ook was haar het optreden den concertavond zelf - en toch zoo overbekend, als aan een pelgrim, die na jaren zwervens vervreemd, een ander geworden, terugkeert in het immer vertrouwd gebleven huis.

Toen ze opstond om in te vallen, voelde ze de blikken

[pagina 153]
[p. 153]

van het publiek zich aan haar hechten, en terwijl ze de eerste tonen uitzong van haar eigenaardig aangrijpende stem, wist zij in een blijdschap dat zij nog jong was en mooi. En in die zelfde lichte vreugde zong zij de groote aria ‘Wenn der Held nach Ruhme dürstet, dünket Wonne ihm der Krieg’, alsof uit het diepst van haar innerlijk wezen zich het geluk losmaakte; zong zij, overgegeven, gedragen op de golven van een vreemde diepe verrukking, met een bezieling, die De Voogt ontroerd het hoofd naar haar deed wenden - de solisten, het koor, de gansche zaal ademloos hield geboeid.

Haar wangen brandden, zij hijgde licht toen zij weer zitten ging; een oogenblik, onzeker, zocht zij in de partituur...

In de solisten-kamer kwam De Voogt haar hartelijk dankend de hand drukken.

‘Je hebt prachtig gezongen.’ zei hij. ‘Ik vreesde, na je weigering in het najaar, dat je voor ons verloren was - maar iemand als jij blijft de kunst altijd trouw.’

‘Ja,’ zei ze, - ‘o ja!’

Ze glimlachte, zag door hem heen, haar oogen vertroebelend. Als een scherp geteekend prentje stond voor haar geest: een stille kamer, waar zij zat te naaien aan de tafel - tegenover haar Koen met de krant voor zich...

‘Het geluk,’ hernam De Voogt, trotsch op zijn oudleerling, ‘het geluk doet àlles in een mensch opbloeien, en een stem ook.’ Hij lachte, knikte haar toe.

Zij verstond zijn bewonderenden blik. Een lichte wijde dankbaarheid dreef haar naar de jonge sopraan, deed haar spreken met de lieftalligheid, die dezen heelen avond de menschen tot haar trok, over haar stem, haar optreden - dan wendde zij zich tot Marosi, den gebochelden violist, vroeg hem naar zijn spel - ‘ze had de Chaconne van Bach nooit van hem vergeten...’

De kleine man, verbitterd tot in zijn kunstenaarschap door zijn mismaaktheid, keek naar haar op, en een vale blos trok langzaam over zijn gelaat.

 

Het was laat in den middag den volgenden dag toen Marianne van het station naar huis reed. Ze had slecht geslapen, toen moeten reizen met De Voogt en nog een paar kennissen, die aan één stuk gepraat hadden. En zij was moe, van een nerveuze moeheid, die haar stil naar buiten starend in den coupé had doen leunen, terwijl de regen in stroomen tegen de ramen sloeg.

Ze rilde in den kouden vochtigen wind, die snerpend op

[pagina 154]
[p. 154]

dezen guren Aprildag door haar heen woei, en zij voelde haar hand, waarmede zij het portier opende, stram verkleumd.

Marie deed open, nam de valiezen aan van den chaffeur - tegelijk kwam Koen het kantoor uit. Een oogenblik stond Marianne verdwaasd in de lange stille gang. Als een andere wereld vol van licht, menschen, muziek, succes, viel de avond achter haar weg.

‘Hoe heb je 't gehad?’ vroeg hij.

‘Goed,’ antwoordde ze kalm.

‘In de tuinkamer brandt de haard,’ zei hij, ‘'t is zoo koud.’

Zwijgend liep hij met haar mee. Hij zag haar naast zich gaan met haar lichten, veerenden tred, en hij dacht:

‘Ze is vol van haar succes.’

Ze trok haar mantel af, warmde voor het vuur haar even nat geworden voet. Een kille terugslag had de warme lichte stemming van den vorigen avond, van dezen morgen nog, vervangen. En ze voelde kregel dat ze bleek zag, moe en onvoordeelig.

‘Wel,’ zei hij, en zijn stem klonk sarcastisch, ‘ben je nu voldaan, dat je weer eens hebt gezongen in 't publiek?’

‘Ja, het was heerlijk.’

‘Je bent natuurlijk naar behooren bewierookt.’

‘Eindelijk!’ spotte ze, maar haar stem was wrang, ‘dat had ik bij jou absoluut verleerd.’

Hij stond tegen de tafel, met zijn rug naar 't licht.

‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben geen verzenmaker of muzikant.’

Toen opeens lachte ze, voluit, maar tegelijk liepen haar de tranen langs de wangen. Hij kwam snel, ontsteld op haar toe, greep haar hand.

‘Wat is er nu?’ vroeg hij gesmoord, ‘ik heb je geen verdriet willen doen!’

Ze schudde het hoofd - gebroken leunde ze een oogenblik tegen den muur. Zijn oogen boorden donker in de hare.

Toen opnieuw herwon ze zich in een lach.

‘Je moet niet zoo op me schimpen,’ zei ze, ‘daar kan ik niet tegen.’

Door haar tranen heen zocht ze naar haar tasch. Hij begreep - trok er het zakdoekje uit, en droogde vaderlijk voorzichtig haar tranen, Ze ademde den eigenaardig zoet-prikkelenden geur in van zijn kleeren, en hij voelde hoe ze bevend terugtrok.

‘Als jij nu nog huilen gaat, hebben we heelemaal geen

[pagina 155]
[p. 155]

zakdoeken genoeg meer in huis,’ zei hij, ‘ze zijn allemaal zoo snip-verkouden.’

‘De kinderen? en Lies?’ Ze greep haar tasch, haar bont bij elkaar - snelde hem voorbij als in een vlucht. Op de trap vlak bij de deur kwam ze Barta tegen. De meid groette nauwelijks, keek haar scherp aan.

Nerveus wendde Marianne haar oogen, die ze nog vochtig voelde, af....

Boven aan de trap stuitte ze op Fré, die een vreugdekreet slaakte.

‘O tante, is u daar! Gelukkig - want hoort u eens, Niek...’

Marianne liet zich meetrekken, zat er op de trap met haar mantel nog aan, haar tasch en bont om zich heen - en liet zich vertellen: moeder was eergisteravond al zoo verkouden, de dokter had gezegd moeder mocht niet uit bed, en nu waren ze 't allemaal ook zoo - en Niek mocht van vader morgenavond naar een concert in de Luthersche Kerk, daar had hij voor opgespaard, en als hij nu niet beter was mocht hij niet. ‘Kan u hem niet beter krijgen, tante?’

Niek kwam er bij aan geslenterd, stond er hangerig, mismoedig, met een vuurrood en neus en traanoogen - dan kwamen nieuwe voeten aandraven: Jeannetje, huiverend en bleek, kroop er met snuivend neusje en verkouden open mondje weg in Marianne's bont, terwijl Con, toonbeeld van narigheid, manoeuvreerde met een half beddelaken als zakdoek. En Marianne beloofde: 't zou vanavond extra gezellig worden - allemaal vroeg in bed, en zij kwam bij hen zitten met een grooten ketel heeten anijsmelk - en ze had verrukkelijke koekjes meegenomen uit Arnhem.

Dan ging ze naar Lize, die onder alle verkoudheid door alles precies moest weten van den avond. En Marianne vertelde, of ze een lesje opzei - maar in haar geest zag zij het vreemd terug, als iets dat haar absoluut niet meer aanging. Haar valiezen stonden boven, ze haalde er alleen het lekkers uit voor de kinderen en Lize, liet alles verder onuitgepakt.

Maar opeens, toen ze beneden kwam, waar de tafel gedekt stond met haar eigen plaats tusschen Con en Jeannetje, Koen aan den overkant - brak als een zon in haar door de blijdschap weer hier te zijn!

Er was geluk in 't aanraken van ieder bekend voorwerp, in 't krijgen van een glas uit de kast, in 't blind den weg

[pagina 156]
[p. 156]

vinden van haar handen naar een vergeten vork in de la van het buffet; geluk in 't hooren der kinderstemmen - Fré's rappe praat en Nieks verveelde opmerkingen, Jeannetjes kirrend lachje en Con's langdradige verhalen - tegen Koen's zware bas; geluk in het zien bewegen van zijn handen... in 't wenden der kindergezichten van Koen naar háár...

‘Kom eens hier,’ fluisterde zij Jeannetje in, die maar niet opschieten kon; het kind kwam aan haar schoot staan en Marianne schoof geleidelijk hap voor hap in het traag gapend mondje.

‘Braaf kind,’ ze bukte haar wang naar het verkouden snoetje - een oogenblik lag haar hand op Con's mager klauwtje, bedelde haar hart om zijn genegenheid óók, van dien kleinen, gesloten jongen. Dan met een stillen wenk ruilde ze Nieks bord voor een leeg, met alleen wat abrikozen er op. En ze lachte naar Koen. ‘Ik kom niet alle dagen van de reis - laat me ze nu maar eens bederven.’

Hij keek van het jonge vrouwengelaat naar het kindergezicht, dat in hun beider sterke gelijkenis hem ontroerde, en hij vond geen woord... maar onder zijn zwijgen bloeide haar glimlach voller en inniger. Zij dacht niets, vorschte niet in zichzelf. Voor 't oogenblik was er niets dan dit. En het intens geleefde oogenblik weerde alle daarbuiten vallende emotie als een muur.

's Avonds was er de groote pret. Toen werden alle verkouden kinderen met warme kruiken onder de wol gestopt, en daartusschen liep Marianne met heete anijsmelk en ‘zalige’ koekjes heen en weer. En om beurten vielen er bij ieder bed de grootste rampen voor:

‘O tante, die akelige Juun, die hapt zóó mijn koekje weg van de deken!’

‘O tante, nu is mijn gombal in mijn glas citroen gevallen, en nu doet dat zoo eng.’

‘O jakkes tante, mijn hand gleed uit toen ik drinken wou, en nu is alles in mijn hals geloopen!’

‘Tante, wordt Niek al beter?’

En Marianna troostte, vischte. droogde, beloofde - liep dan weer naar Lize, die met haar hoofd over den rand van het ledikant hangend haar deel in de pret eischte, en riep dat de deur open moest blijven, want ze wou alles hooren wat er gepraat werd! En de deuren open, ging óver 't portaal heen en weer de conversatie, 't getrouw verslag van ieders avonturen. Tot om negen uur Koen boven kwam,

[pagina 157]
[p. 157]

van de veiling, nat en rillend, en door Marianne bediend werd met een grooten kop anijsmelk; en tot verontwaardiging van de heele gemeente daarna ondankbaar verklaarde: dat hij zich nu voelde als een ouwe zieke kat.

‘Waarom drink je 't dan?’

‘Ik wou maar eens kijken, of 'k 't nog zoo naar vond als vroeger...’

--------------

Het was laat toen Marianne eindelijk zelf naar bed ging.

Maar ze sliep niet in. Ze lag te luisteren met gesloten oogen naar al de bekende geluiden in het huis: even gepraat op de jongenskamer - Fré die zich omgooide in haar slaap - een kreuntje van Jeannetje, die hardop droomde. Tot eindelijk - het laatste waarop ze te wachten lag:

Een zware stap, die voorzichtig de treden bestapte, voor de kamertjes der kinderen zich te dempen zocht - haar deur voorbij...

Zij rekte zich, in een diepe geruste tevredenheid, en terwijl haar hoofd zich vaster in 't kussen drukte, wist zij dat zij de vorige avonden dien stap gemist had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken