Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)
Afbeelding van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)Toon afbeelding van titelpagina van Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.65 MB)

Scans (10.92 MB)

XML (2.01 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (2 delen)

(1991)–André Bouwman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart


Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

1
De Oudfranse grondtekst

1.1 Inleiding

Wanneer precies de Oudfranse verhalen over de vos Renart zijn ontstaan, is niet bekend. De schriftelijke traditie, die zich inspireert op de Middellatijnse Ysengrimus (ca. 1150),Ga naar eind1. laat men meestal beginnen bij Pierre de Saint-Cloud. Rond 1175 zou hij in ‘branche II-Va’ beschreven hebben - tegen de achtergrond van de contemporaine ridderepiek - hoe de vete tussen de twee baronnen, Renart de vos en Ysengrin de wolf, een aanvang nam.Ga naar eind2. Dit eerste literaire Renart-verhaal kreeg al snel navolging: verschillende auteurs schreven tot 1180 zes andere verhalen, tot 1205 nog eens elf.Ga naar eind3. In de eerste helft van de dertiende eeuw verschenen er nog tien. Deze Renart-verhalen of ‘branches’ functioneerden eerst zelfstandig (ook al verwijzen ze naar elkaar) doch werden na verloop van tijd in compilaties bijeengebracht. Vanaf de dertiende eeuw zijn ze overgeleverd in een groot aantal handschriften en vormen ze als geheel de Roman de Renart.Ga naar eind4.

Er zijn veertien complete verzamelhandschriften bewaard gebleven: A B C D E F G H I K L M N O; daarnaast negentien fragmenten en handschriften die slechts één of enkele branches bevatten, aangeduid met de minuskels a-t (exclusief j).Ga naar eind5. Ernst Martin en Hermann Büttner hebben de filiatie van de handschriften onderzocht.Ga naar eind6. Een onderzoek van het aantal branches en hun volgorde in elke codex en de vergelijking van de varianten uit alle redacties van elke branche voerden tot de conclusie dat er drie families te onderscheiden zijn: α, β en γ. De handschriften A D E F G N vormen de α-familie, B K L de β-familie. Deze twee families zijn gecombineerd in γ, die uit C en M bestaat.Ga naar eind7. Tot geen van de drie families behoren de handschriften H I O en a (dat alleen de branches I, Ia en Ib bevat); zij zijn elk op een eigen wijze gecontamineerd.Ga naar eind8.

De editie van de Roman de Renart die Martin bezorgde (1882-1887), is voor een aanzienlijk deel op handschrift A gebaseerd en wordt daarom wel als representant van de α-traditie beschouwd.Ga naar eind9. Roques heeft het β-handschrift B uitgegeven, op de slotbranche na (1948-1963). In de meest recente editie van de Roman de Renart (1983-1985) gebruiken Fukumoto, Harano en Suzuki handschrift C als basis, zodat nu ook de derde traditie is ontsloten.Ga naar eind10.

Literair een van de meest geslaagde branches van de Roman de Renart is Le plaid (of Le jugement). Dit relaas van Renarts dagvaarding en proces stamt waarschijnlijk uit 1179. Tien handschriften openen ermeeGa naar eind11.

[pagina 2]
[p. 2]

en sinds Martin alle branches van een nummer voorzag, duiden romanisten Le plaid ook aan als branche I.

Het verhaal zet in op de hofdag van koning Noble, waar Ysengrin en Chantecler zich beklagen over Renart. De koning besluit de vos - die niet aanwezig is - voor het gerecht te dagen. Brun en, na hem, Tibert vertrekken om hem te dagvaarden. Beiden worden echter door toedoen van de vos zwaar mishandeld en keren onverrichterzake terug. Pas de derde bode, Grinbert, slaagt erin Renart mee te voeren naar het hof. Daar wordt de vos veroordeeld tot de strop. Als de galg wordt opgericht, wendt Renart zich tot de koning en beweert dat hij ten onrechte is veroordeeld. Niettemin heeft hij berouw over zijn zonden en zou hij graag naar het Heilige Land trekken voor zijn zieleheil. Noble is geroerd, verleent hem gratie en laat hem als pelgrim van het hof vertrekken. Maar de vos heeft zich niet bekeerd. Eenmaal op vrije voeten mishandelt hij Coart de haas en bespot de koning. Alle hovelingen achtervolgen Renart, die maar op het nippertje Maupertuis weet te bereiken.

 

Het zijn (onder meer?) deze belevenissen die door een zekere Willem worden aangeduid als die avonture van Reynaerde en die volgens zijn zeggen in het Diets onghemaket bleven - totdat Willem de Oudfranse branche bewerkte.Ga naar eind12. Daarmee schiep hij het Middelnederlandse dierenepos dat bekend staat als Van den vos Reynaerde, naar de rubriek boven de Comburgse redactie. Het is de vraag of Van den vos Reynaerde bij medio-neerlandici enige introductie behoeft. Als een van de hoogtepunten der Middelnederlandse letterkunde heeft de Reinaert altijd sterk de aandacht van de filologen getrokken, vanaf de begintijd van het vak. Met de ontdekking in 1805 van de Comburgse verzamelcodex, een van de belangrijkste bronnen voor de Middelnederlandse letterkunde, was tegelijk de eerste Middelnederlandse redactie van de Reinaert bekend. Sindsdien volgden er nieuwe ontdekkingen, nieuwe visies, nieuwe publicaties. De hoeveelheid artikelen en studies - over auteurschap en datering, ‘ontstaan en samenstel’, taal en stijl, over structuur en interpretatie, toponymie, tekstkritiek enzovoort - is overweldigend.Ga naar eind13. Geregeld verschijnen er kritische edities met inleidingen die de overgeleverde bronnen beschrijven en een stand van het onderzoek geven. Het lijkt mij daarom voor de Reinaert niet nodig om dergelijke preliminaria uiteen te zetten. Men kan ze bij Lulofs (1983), Van Dis (1972), Muller (1944) en Buitenrust Hettema (1910) - om de belangrijkste editeurs van deze eeuw te noemen - makkelijk vinden.

Ondertussen is wellicht de vraag gerezen wat deze studie aan de berg literatuur heeft toe te voegen. Een kort antwoord moge hier volstaan:

[pagina 3]
[p. 3]

deze studie richt zich op de Reinaert als overzetting en aanpassing van de Oudfranse branche Le plaid. Door het bewerkingsgedrag in kaart te brengen, probeer ik zicht te krijgen op de literaire opvattingen en compositietechniek van de Middelnederlandse dichter. Tegelijkertijd vormen mijn bevindingen, naar ik hoop, een bijdrage tot de interpretatie van de Reinaert en - in laatste instantie - tot het bewerkingstechnisch onderzoek in het algemeen. De optekening van het bewerkingsgedrag geschiedt middels een uitgebreide vergelijking van het Middelnederlandse gedicht met zijn Oudfranse voorbeeld. Hierbij worden toevoegingen, weglatingen, omzettingen, accentverschuivingen en andere wijzigingen geïnventariseerd en geïnterpreteerd. Een dergelijke systematische bestudering van de textuele verschillen is nog nauwelijks verricht voor de Reinaert.Ga naar eind14. Wel heeft men in het verleden de overeenkomsten met branche I bestudeerd om te bepalen in hoeverre de Reinaert schatplichtig is aan de Oudfranse traditie.Ga naar eind15. Deze onderzoekingen beperken zich evenwel tot het gemeenschappelijke en doen dus onvoldoende recht aan het eigen karakter van de Reinaert. Vanuit dat perspectief komt men er niet toe om te vragen waarom passage x in de verdietsingGa naar eind16. is toegevoegd, waarom motief y is verdwenen. Juist de vraag naar het waarom van de verschillen, het zoeken naar verklaringen, is essentieel voor een juist begrip van een eventueel patroon dat achter de concrete veranderingen schuil kan gaan.

Haast onvermijdelijk beginnen onderzoekingen over bewerkingsgedrag met een grondtekstonderzoek. ‘Pas als men weet wat er in de Oudfranse tekst stond die de Middelnederlandse vertaler voor zich had, kan men vaststellen hoe hij zijn werk heeft verricht’, aldus Gerritsen (1988:191). Het is inderdaad niet op voorhand duidelijk wat er in de Oudfranse tekst stond die de dichter van de Reinaert voor zich had. Branche I is namelijk overgeleverd in meerdere redacties, die onderling verschillen. Aan welke redactie of groep redacties is de grondtekst van de Reinaert het meest verwant? Deze vraag staat in het eerste hoofdstuk centraal.Ga naar eind17.

1.2 Een nadere verkenning van de redacties van branche I

De tekst van branche I treffen we aan in dertien handschriften van de Roman de Renart.Ga naar eind18. Tijdens het proces van herhaald afschrijven zijn er verschillen in de tekst ontstaan; ieder handschrift biedt in principe een eigen redactie van branche I met eigen varianten. Het variantenonderzoek van Ernst Martin en Hermann Büttner laat zien dat voor de belangrijkste varianten van branche I de redacties in twee groepen tegen-

[pagina 4]
[p. 4]

over elkaar staan: enerzijds A C D F G I L M N O a, anderzijds B H.Ga naar eind19. De redacties van elke groep hebben bepaalde varianten gemeenschappelijk en blijken onderling verwant te zijn. Van sommige gemeenschappelijke lezingen kan vastgesteld worden dat het een corruptie of emendatie betreft. In die gevallen kan uitgemaakt worden welke variant oorspronkelijk is.Ga naar eind20.

De redacties van branche I in B en H worden kenmerkend geacht voor de β-familie. De andere β-handschriften K en L wijken namelijk af: in K zijn branches I, Ia en Ib afwezig, en L moet branche I en het begin van branche Ia geput hebben uit een handschrift dat nauw verwant was aan a, vermoedelijk ter vervanging van ontbrekende folia.Ga naar eind21. En voorts bezit H - dat zijn branches afwisselend aan de α- en β-familie ontleent, ‘innerhalb jeder einzelnen Branche aber stets den unvermischten Text einer der beiden Vorlagen bietet’ - voor branche I een β-redactie.Ga naar eind22.

Verreweg het belangrijkste distributiepatroon voor branche I is, als gezegd, BH/ACDFGILMNOa. Het is in dit bestek niet mogelijk (en ook niet nodig) om deze dichotomie tot in alle details in kaart te brengen.Ga naar eind23. Een ruwe schets aan de hand van drie der belangrijkste varianten volstaat. In paragraaf 1.3.1 en 1.3.2 zullen nog andere voorbeelden van deze dichotomie behandeld worden. Ik citeer in eerste instantie uit de edities van branche I; die in deel 1 van Roques (1948-1963) is representatief voor B H, die in deel 1 van Martin (1882-1887) vertegenwoordigt de overige redacties. Waar nodig zal ik echter verwijzen naar en citeren uit afzonderlijke handschriften,Ga naar eind24. waarbij ik de versnummering volg van de representatieve edities.Ga naar eind25.

Voorbeeld 1

Ysengrins klacht betreffende de verkrachting van zijn vrouw door Renart, wordt uitvoerig besproken op de hofdag. Uiteindelijk bezweert Hersent dat er tussen haar en Renart niets is voorgevallen wat de vos niet ook met zijn moeder had kunnen doen, en zijzelf heeft niets gedaan wat een non niet ook zou kunnen bedrijven... Ze wil zich desnoods aan een vuurproef onderwerpen. Hierop springt Bernart de ezel ontroerd overeind. Hij looft de wolvin voor haar echtelijke trouw. Nu het gerucht de ronde doet dat Renart Hersent heeft bezeten, wil zij bewijzen dat zij nooit door de vos is benaderd, aldus Bernart:

 
Or ert la novele espandue
 
que aviez Hersent croissue.
 
Ele en velt ci fere un joïse:
 
Onques par lui ne fu requise. (Mar. 203-6)
[pagina 5]
[p. 5]

In A C D F G I L M N O a verzoekt Bernart vervolgens de koning om Renart en Ysengrin te verzoenen:

 
He, gentix sire deboneire,
 
Qar metez pes en cest afere, (Mar. 207-8)

De ezel biedt aan om Renart te halen, die genoegdoening zal moeten verschaffen voor wat Ysengrin hem ten laste legt.

In B H staan tussen Mar. 206 en 207 de volgende verzen (ik noteer één belangrijke variant uit H):

Renart l'oï, mais ne dist rien, H Ysengrin loit si
de respondre se garda bien,  
ainçois se taist, si ne dist plus.  
Vos savez bien tuit corre sus:  
celui qui ne se puet rescorre,  
tuit li autre li corent seure.’  
Grimbert li taissons se leva;  
se il puet, Renart aidera,  
que ses cousins germains estoit.  
Devant le roi venuz est droit,  
son chapel oste, si s'escout:  
‘Seignor, fait il, taissiez vos tout. (Roq. 209-20)

Hierna volgen de woorden tot Noble (Ha! gentix rois, frans debonaire etc.), die dus in alle redacties van branche I voorkomen, zij het in B H met dit verschil dat ze niet uit de mond van Bernart maar uit die van Grinbert stammen.

Roq. 209-20 staan alleen in B H. Zijn ze daar toegevoegd, zoals Martin (1887:20), Büttner (1891:70) en Delbouille (1929:39) zonder toelichting verklaren? Of zijn ze in de andere redacties weggevallen? Volgens Van Mierlo (1929:427) is dit laatste het geval. Als argument voert hij de gebrekkige samenhang in Bernarts rede aan. In het eerste deel valt de ezel tegen Renart uit (vgl. Mar. 199-202); in het tweede deel echter verzoekt hij de koning om de vos genadig te behandelen, en bepleit hij een verzoening tussen Renart en Ysengrin. Ook Fukumoto (1974) meent dat Roq. 209-220 oorspronkelijk zijn; zonder deze verzen ‘le texte ne peut pas être naturel ni logique. Ici [in C en M] c'est Fromont l'âne tout seul qui joue le rôle des deux personnages des mss. BH; nous trouvons que Fromont, qui blâme et maudit Renart aux vers 199-206, fait une volte-face pour arranger l'affaire aux vers 207-218’ (p. 188-89).

Indien men Roq. 209-20 voor oorspronkelijk houdt, ontbreekt welis-

[pagina 6]
[p. 6]

waar de mogelijke inconsistentie in Bernarts toespraak. Maar er zijn dan wel nieuwe inconsistenties. Bekijken we Roq. 209-14 nader. Terwijl Bernart in het voorafgaande de vos denkbeeldig aansprak in de tweede persoon, stapt hij in deze verzen ineens over op de derde persoon. Verder deelt de ezel in B 209 (Roq) mee: Renart loi mais ne dist rien. De vraag is wát Renart hoorde. Het antwoord kan alleen maar luiden: het nieuws dat hij Hersent had genomen en dat zij dit tegenspreekt (Roq. 205-8). Dat zou de vos alleen hebben kunnen horen als hij zich op de hofdag bevindt, alwaar Ysengrin zojuist een klacht heeft uitgebracht en Hersent een juïse heeft aangeboden. Maar Renart is niet aanwezig op de hofdag!

Renart ne dist rien. Ik neem aan dat hij iets had kunnen zeggen om zichzelf en Hersent tegen de ‘laster’ te verdedigen. Waarom bleef Renart - in Bernarts woorden - zwijgen? Uit boosaardigheid? De sententie die volgt (Roq. 212-14) gaat over underdogs, niet over booswichten. Omdat verweer tegen leugens in deze wereld vol kwaadsprekerij (vgl. Roq. 197-200!) nutteloos is? Ook deze veronderstelling (met Renart in de rol van underdog), voldoet niet. In Roq. 212 spreekt Bernart met Vos savez de hofdieren aan. De sententie is dus voor hun oren bestemd. Als Renart gezien moet worden als celui qui ne se puet rescorre (Roq. 213), dan worden de hovelingen in de negatieve rol gedwongen van tuit li autre die li corent seure (Roq. 214). Dit impliceert dat Bernart partij kiest voor Renart en de dieren aan het hof kwalijk neemt dat ze zich tegen Renart keren. Aldus wordt Renart door Bernart vervloekt (vgl. Roq. 201-4) en tegelijk in bescherming genomen. Daarmee lijkt de redenering van Van Mierlo en Fukumoto ondergraven te zijn, die Roq. 209-20 oorspronkelijk achten omdat alleen dan Bernarts betoog logisch is.Ga naar eind26.

Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de lezing van B H misschien tóch de oorspronkelijke is, maar dan met inbegrip van de variant uit H 209 (Roq): Ysengrin loit sine dist rien. Niet Renart maar de wolf zou de eigenlijke luisteraar zijn.Ga naar eind27. Met deze veronderstelling verdwijnen inderdaad bovengenoemde bezwaren. Na Bernarts aanspreking van Renart, herneemt de verteller het woord en spreekt in Roq. 209-14 over Ysengrin in de derde persoon. Wât nu hoort Ysengrin? Hij hoort Bernart praten, die Hersent gelooft. Ysengrins eigen vrouw heeft in het voorafgaande elke vorm van geslachtsverkeer met Renart ontkend, dus ook de verkrachting waarover hij, Ysengrin, had geklaagd. Kortom: de wolf staat met lege handen. Hij krijgt geen genoegdoening en is belachelijk gemaakt; door de koning en door Grinbert die hem als een hoorndrager kenschetsen; door zijn eigen vrouw en Bernart, wier optreden de indruk wekt dat hij ten onrechte heeft geklaagd. Vandaar dat hij in Roq. 209-11 verslagen zwijgt. Op deze sukkel past de verteller met recht de sententie uit Roq. 212-14 toe, waarmee hij zich tot zijn publiek richt (vgl. Vos

[pagina 7]
[p. 7]

savez in Roq. 212).

Niettemin twijfel ik aan de echtheid van de lezing in B H. Allereerst bevatten de eerste van de extra verzen een verdachte hoeveelheid herhalingen. Maar liefst drie keer wordt de mededeling dat Ysengrin ne dist rien (Roq. 209) gevarieerd, wat twee verzen vult: de respondre se garda bien, / ainçois se taist, si ne dist plus (Roq. 210-11). Bovendien acht ik de passage waarin Grinbert optreedt om twee redenen niet voldoende doordacht. Ten eerste rijst de vraag waarom de auteur Grinbert laat opstaan om zijn neef te verdedigen, precies nadat hij de verslagenheid van diens grootste tegenstander heeft beschreven. Zo bezien klinkt de verzekering van de verteller dat Grinbert se il puet, Renart aidera (Roq. 216) wat pathetisch. Ten tweede lijkt de auteur te hebben vergeten dat de das al eerder het woord voerde (vgl. Roq. 103-31).Ga naar eind28. Hij presenteert hem uitvoerig met eigennaam en soortnaam en verklaart zijn verwantschap met Renart, alsof zijn publiek nog niet eerder van hem gehoord heeft. Deze fricties zijn begrijpelijk als Roq. 209-20 niet door de auteur geschreven zijn maar door een redacteur in een latere fase van de traditie.

De verzen waarin Bernart de vos vervloekt (of beklaagt?) mogen ondoorzichtig zijn (Mar. 199-202), ze komen in alle redacties voor, ook in B H. De ezel zegt daarin tot een denkbeeldige Renart: tu jà ne seras creüs! (Mar. 202). Wááraan zal men dan volgens Bernart geen geloof hechten? Aan verzinsels van Renart over een niet bestaande affaire met Hersent? Of aan zijn ontkenning van de leugens die anderen erover verspreiden?

Al met al houd ik de veronderstelling dat de extra verzen in B H geïnterpoleerd zijn, voor het meest waarschijnlijk. Weliswaar is ook de lezing van A C D F G I L M N O a niet probleemloos, doch misschien moeten de vragen die zij oproept, juist gezien worden als de aanleiding tot de aanpassing.

Voorbeeld 2Ga naar eind29.

Nadat Brun gefaald heeft, wordt en tweede bode uitgezonden om Renart te dagvaarden: Tibert de kater. Deze is zo onverstandig om na het overbrengen van de boodschap te vragen of Renart iets te eten heeft. De vos belooft Tibert muizen en voert hem naar het huis van een priester. De priester zou vanwege zijn voorraad tarwe en haver geplaagd worden door muizen, aldus Renart. In B en H geeft de verteller het volgende commentaar (cursiveringen binnen citaten zijn van mijn hand):

 
Mais li lechieres li mentoit,
 
qar li prestres qui la menoit
[pagina 8]
[p. 8]
 
n'avoit ne orge ne avaine:
 
de ce n'estoit il ja en paine.
 
Toute la vile le plaignoit
 
por une putain qu'i tenoit,
 
qui mere estoit Martin d'Orliens;
 
si l'avoit gité de granz biens
 
que il n'avoit ne buef ne vache
 
ne autre beste que je sache, (Roq. 841-56)

In A C D F G I L M N O a is de geciteerde passage zes verzen korter. Vermoedelijk zijn deze verzen als gevolg van een saut du même au même weggevallen:Ga naar eind30.

 
Mes li leceres li mentoit
 
Car li prestres qui la manoit
 
Il ni auoit ne buef ne uache
 
Ne autre beste que ie sache (A 833-34, 841-42 (Mar))Ga naar eind31.

Deze lezing is feitelijk onbegrijpelijk - omdat de afwezigheid van runderen geen verklaring vormt van de vertellersopmerking dat Renart loog. Bovendien zijn de zes verzen volgens Martin onmisbaar.Ga naar eind32. Dat is zeer aannemelijk. Zonder de vermelding dat de priester samenleeft met een vrouw van lichte zeden, is het even verderop onduidelijk dat deze vrouw niet in haar eigen bed ligt maar in dat van de priester. En ineens blijkt ze de moeder van Martinet te zijn (wat juist wordt uitgelegd in de bewuste zes verzen):

 
La mere Martinet s'esveille,
 
Saut sus, s'alume la chandelle.
 
A une mein tint sa conoille.
 
Li prestres, en son poing sa coille,
 
S'est erraument du lit sailliz. (Mar. 865-69)

In dit geval lijken de elf handschriften een secundaire lezing te hebben, terwijl B en H de oorspronkelijke lezing bewaren.

Voorbeeld 3

Uiteindelijk komt Renart naar het hof, in gezelschap van zijn neef Grinbert, die als derde bode was uitgezonden. In een lange redevoering probeert hij zich tegenover koning Noble te verdedigen, doch tevergeefs. Als Grinbert de koning verzoekt om Renart recht te laten wedervaren, springen diens tegenstanders overeind. Vanaf dit punt splitsen

[pagina 9]
[p. 9]

de redacties van branche I zich voor meer dan honderd verzen in twee versies: de versie die we in A C D F G I L M N O a aantreffen (vgl. Mar. 1318-1414) en de versie in B en H (vgl. Roq. 1344-1474). Hoewel beide versies het verhaal van Renarts veroordeling en begenadiging vertellen, zijn er aanzienlijke plotverschillen, en ook is de versificatie geheel afwijkend.

In de versie van de elf redacties - die ik verder aanduid als de versie-Martin, naar de bezorger van de editie waarin zij voorkomt - verheffen zich na Grinberts toespraak tal van dieren. Onder hen bevindt zich Coart de haas, die menigmaal het slachtoffer van de vos was en zich vandaag denkt te kunnen wreken (13).Ga naar eind33. Maar de dieren worden door de koning op afstand gehouden: men late het aan hém over om te bestraffen (14). Noble vraagt hierop zijn baronnen om een oordeel over de passende straf voor Renart (15). Die besluiten dat Renart opgehangen moet worden (16). De koning neemt het vonnis over en dringt erop aan dat men zich haast: indien Renart ontkomt, zou hij nimmer terugkeren en dat zou menigeen slecht bekomen (17). Op een rots wordt de galg opgericht (18). Verschillende dieren stompen en slaan de vos. Coart staat op een afstand en gooit met stenen. Als Renart met zijn hoofd schudt, verbergt de haas zich verschrikt in een haag (19). Renart is gebonden en wordt van alle kanten vastgehouden (20). Zonder een goede list zal hij niet kunnen ontsnappen! (21). Als de vos de galg opgericht ziet worden, vraagt hij de koning om het woord. Hij merkt op dat hij grote zonden heeft begaan, die zwaar op hem drukken. Nu wil hij zich bekeren (22) en een tocht naar het Heilige Land ondernemen (23). Hij valt de koning te voet, die door medelijden wordt bewogen (24). Grinbert smeekt op zijn beurt om genade voor zijn neef: na de terugkeer uit het Heilige Land zal Renart de koning van groot nut zijn (25). Noble betwijfelt dat; kruisvaarders (of pelgrims?) vertrekken als goede mensen maar keren vol kwaad terug. Grinbert bezweert de koning dat Renart nooit terug zou keren, indien hij de ware vrede niet gevonden had. (26). Hierop antwoordt de koning dat Renart het kruis mag opnemen (27), als hij daar ginds blijft (28). De vos is hierover zeer verheugd (29).

B en H hebben, als gezegd, een geheel eigen versie van Renarts veroordeling en begenadiging - in het vervolg aangeduid als de versie-Roques, naar de bezorger van de editie waarin zij voorkomt. Nadat de das gesproken heeft, springen diverse dieren overeind (130).Ga naar eind34. De raad vergadert en Renart beeft van angst; hij weet dat men zijn dood heeft gezworen. Was hij maar in Maupertuis, met de poort gesloten! Niemand zou hem er meer vandaan krijgen. Maar nu zal men hem tot zijn schande ophangen (140). In de raad praat men over Renart. Belin de ram, onlangs

[pagina 10]
[p. 10]

bijna verslonden door de wolf, wil zich nu op hem wreken. Hatelijk verwijt hij Ysengrin diens naijver jegens Renart, die hem voor zijn eigen bestwil hoorntjes heeft opgezet (155a). Bruiant de stier reageert zeer verstoord; hij vindt het ongepast dat Belin het opneemt voor Renart. Hij richt zich tot de andere baronnen; wat te doen met die aartsschurk (155b)? Brichemer bezweert de baronnen uit naam van de koning om Renart nog deze avond terecht te stellen. Deze taal bevalt de baronnen (155c). Zij nemen Renart gevangen. Naar de galg met hem!, roepen ze. De vos wordt geblinddoekt (190) en naar de galg gevoerd. Kon hij maar naar Maupertuis ontsnappen! (195). Nu Renart gevangen is en gebonden (200), zijn Ysengrin, Pinte en Chantecler verheugd (205). Maar als Renart zich hieruit weet te draaien, zal menigeen nog lelijk op zijn neus kijken (210). Grinbert treurt om zijn neef. Hij gaat naar de koning en verzekert deze dat Renart niemand ooit meer zal misdoen, indien hij voor deze keer gespaard wordt (250). Bovendien zullen zijn verwanten door de ophanging voor altijd onteerd zijn. Indien Renart gespaard wordt, zal Grinbert hem het kruis laten opnemen. De das smeekt de koning om genade voor de vos (255). De koning belooft het hem (270), ontbiedt Renart en leest hem duchtig de les. Renart smeekt zelf ook om genade en belooft beterschap (275). Waarop Noble hem waarschuwt dat hij bij het minste vergrijp onverwijld zal worden opgehangen. Renart aanhoort deze woorden met blijdschap (281); hij valt voor Nobles voeten. Koning leeuw helpt hem overeind en laat Brun een kruisje van stof brengen dat deze aan Renarts schouder bevestigt (289). Renart is dan zeer verheugd (290 = 29).

De meeste ‘renardisten’ achten de versie-Roques secundair.Ga naar eind35. Het is niet moeilijk om deze visie te beredeneren. Het vervolg van branche I sluit veel beter aan op de versie-Martin dan op de versie-Roques. Men vergelijke de drie onderstaande passages.Ga naar eind36.

 

a) Als Renart begenadigd is en op het punt staat om als pelgrim te vertrekken, wordt de reactie van de overige dieren beschreven:

 
Les bestes mout se desconfortent:
 
cil qui anpaint et boté l'ont
 
dïent qu' encor le comperront. (Roq. 1480-82)

Koning Noble verzoekt Renart ervolgens de dieren hun wandaden te vergeven (Roq. 1485-86). De vos stemt met alles in zolang hij het hof nog niet heeft verlaten (Roq. 1489-92): ront le festu, si lor pardonne (Roq. 1493).

Deze verzen staan in alle dertien redacties.Ga naar eind37. Alleen in B en H wekken

[pagina 11]
[p. 11]

ze bevreemding, omdat daar Renart in het voorafgaande niet is mishandeld. In de versie-Martin evenwel deelde de verteller zo'n zestig verzen eerder mee:

 
Li singes li a fet la moue,
 
Et si li done lez la joe.
 
Renart regarde arere soi,
 
Et voit qu'il vienent plus de troi.
 
Li un le tret, l'autre le bote:
 
N'est merveille, se il redote.
 
Coars li levres l'arocoit
 
De loing, que pas ne l'aprocoit. (Mar. 1355-62)

In de versie-Roques ontbreken deze verzen, waardoor Roq. 1480-93 enigszins in de lucht hangen.

 

b) Renart verlaat het hof als pelgrim; even later treft hij Coart, die zich verschuilt in een haag:

 
fuiant s'en va les granz trotons;
 
vers la haie s'est aprochiez
 
la ou Coart s'estoit cachiez; (Roq. 1522-24)

Na al het vasten heeft de vos een enorme honger gekregen (Roq. 1525-26). Hij gaat de haag binnen, tot grote schrik van Coart. De haas probeert te vluchten doch te vergeefs: Renart overmeestert en mishandelt hem (Roq. 1527-50).

Ook deze verzen staan weer in alle redacties.Ga naar eind38. Dat Coart bang is voor Renart en zich verbergt in een haag, heeft niet alleen te maken met de honger van een vos, zoals men op grond van B en H zou kunnen denken. Blijkens de hierboven geciteerde verzen uit de versie-Martin (Mar. 1355-62) heeft de haas stenen geworpen naar Renart, die dus reden heeft om zich op de haas te wreken.Ga naar eind39. Bovendien vinden we in deze versie een verklaring voor het gegeven dat Coart zich in een haag verbergt. Toen Coart stenen gooide, schudde Renart zijn hoofd, waarop de haas angstig wegvluchtte in een haag:

 
Coarz en fu si esperduz
 
Que onques puis ne fu veüs.
 
Del signe qu'ot veü s'esmaie.
 
Lors s'est muchez en une haie (Mar. 1365-68)
[pagina 12]
[p. 12]

Zelfs wordt daar Coarts latere benauwde avontuur met Renart door de verteller expliciet aangekondigd:

 
Mar i muca, si con je croi:
 
Enqui aura poor de soi. (Mar. 1371-72)

In de versie-Roques niets van dit alles. Toch wijst de formulering van Roq. 1523-24 op een eerdere vermelding van de haag als Coarts schuilplaats.Ga naar eind40.

 

c) Vanaf een heuvel beschimpt Renart de koning beneden in het dal. Hij rukt het kruis van zijn schouder, veegt er zijn achterste mee af en gooit het met de pelgrimstas en -staf naar de dieren (Roq. 1571-78). Vervolgens richt hij zich nogmaals tot de koning, nu met bijtende spot:

 
‘Sire, dist il, entent a moi:
 
salu te mande Loradins
 
par moi qui sui bons pelerins.
 
Tant vos criement li paien tuit
 
a pou que chascuns ne s'en fuit.’ (Roq. 1580-84)

Alle dertien redacties bevatten bovenstaande verzen,Ga naar eind41. zij het met enige varianten. In plaats van Loradins bijvoorbeeld bieden C M en O de waarschijnlijk oorspronkelijke lezing Noradins.Ga naar eind42. Met deze eigennaam doelt Renart bijna zeker op de Seldsjoekensultan Nur al-Din, heerser van Aleppo vanaf 1146, vanaf 1154 ook van Damascus, gestorven in 1174. Deze sneer aan het adres van koning Noble betrok het geïntendeerde publiek van Le plaid vermoedelijk op Lodewijk VII, koning van Frankrijk (1137-1180). Deze nam evenals de Duitse keizer Koenraad III deel aan de Tweede Kruistocht naar het Heilige Land (1147-1149) alwaar Nur al-Din een van de belangrijkste tegenstanders van de Christenen was. Louis VII moest echter onverrichterzake terugkeren.Ga naar eind43. Het beeld van heidenen die angstig wegvluchten voor koning Noble (Louis VII) is dus een spottende omkering van de werkelijke krachtsverhouding in Palestina toentertijd.Ga naar eind44.

Welnu, in B en H komt de Seldsjoekensultan uit Palestina min of meer uit de lucht vallen, omdat in de versie-Roques niet is meegedeeld dat Renart naar het Heilige Land afreist. Met Renarts besluit om een kruisvaart/bedevaartGa naar eind45. te ondernemen (vgl. Roq. 1447, 1472-79, 1483-84), is het Heilige Land als reisdoel nog niet gegeven. Dat was niet de enige plaats waar kruisvaarders de ongelovigen bevochten en allerminst het enige bedevaartsoord. In de versie-Martin van de overige redacties

[pagina 13]
[p. 13]

is de grap met Noradin beter voorbereid, doordat de vos te kennen geeft dat hij vanwege zijn zonden naar het land van overzee wil trekken:

 
El non de seinte penitance
 
Voeil la crois prendre por aler
 
La merci deu outre la mer. (Mar. 1388-90)

De drie behandelde passages uit het slot van branche I harmoniëren perfect met de versie van Renarts veroordeling en begenadiging in A C D F G I L M N O a. Volgend op de versie in B en H veroorzaken ze daarentegen allerlei inconsistenties. We mogen hieruit opmaken dat de versie-Roques niet oorspronkelijk is.Ga naar eind46. De andere mogelijkheid (een redacteur heeft in een latere fase de oorspronkelijke inconsistenties weggewerkt) is hier volgens mij zuiver hypothetisch. Dan zou iemand ter motivering van enkele gebeurtenissen later in het verhaal een hieraan voorafgaande passage van meer dan honderd verzen omwerken waarbij veel meer veranderd wordt dan nodig is. Hetgeen hoogst onwaarschijnlijk is.Ga naar eind47.

 

***

 

Naast de dichotomie BH/ACDFGILMNOa toont de distributie bij de in branche I voorkomende varianten natuurlijk talloze andere dichotomieën, trichotomieën etc. Ieder handschrift heeft zijn eigen redactie van branche I met unieke varianten, wat de aanwezigheid van dichotomieën als A/BCDFGILMNOa, B/ACDFGILMNOa etc. veronderstelt. Voorts hebben sommige redacties van branche I onderling gemeenschappelijke lezingen als La/ACDFGIMNO, CM/ADFGILNOa. En er zijn ook trichotomieën: L/a/ACDFGIMNO, CM/O/ADFGILNa etc. Deze distributiepatronen zijn met vele andere te vermeerderen. Doch alle vallen zij in het niet bij de dichotomie BH/ACDFGILMNOa. Bovendien bezitten ze geen relevantie voor de vergelijking met de Reinaert.Ga naar eind48. Ik laat ze derhalve buiten beschouwing.

Een uitzondering dient evenwel gemaakt te worden voor de met BH/ACDFGILMNOa samenhangende patronen. Ik verklaar me nader. Niet alle redacties van branche I behoren bij alle varianten tot dezelfde groep. In paragraaf 1.1 hebben we gezien dat een aantal handschriften zich op één legger baseren, en dat andere direct of indirect teruggaan op twee of meer leggers uit verschillende families en zodoende lezingen uit de α-familie en de β-familie contamineren. Voor branche I gaan B H (β) en A D F G N (α) terug op telkens één voorschrift. Daarom staan ze permanent tegenover elkaar in de respectieve groepen. De redacties

[pagina 14]
[p. 14]

L a, C M, I en O zijn echter gecontamineerd, waardoor zij van groep kunnen wisselen, in verschillende samenstellingen. Wanneer ik dus in het vervolg - steeds binnen het bestek van branche I! - spreek over de ‘BH’-groep dan bedoel ik de groep redacties die ten minste uit BH bestaat en ten hoogste uit B H C I L M O a. Hetzelfde geldt voor de ‘ADFGN’-groep, die maximaal de volgende redacties bevat: A D F G N C I L M O a.Ga naar eind49.

In branche I sluiten L a, C M, I en O zich meestal aan bij A D F G N, hetgeen de bekende dichotomie BH/ACDFGILMNOa oplevert. De boven behandelde varianten (vbb. 1-3) laten dit gedrag zien. Ook in de volgende variant bieden C I L M O a dezelfde lezing als A D F G N: Brun zit klem in de eik en hoort dorpers naderen. Hij trekt uit alle macht en weet zich los te scheuren, waarbij hij zich zwaar verwondt. Niettemin vlucht hij door het bos, Et li vilein le vont huiant (Mar. 654). Volgt een uitgebreide en kolderieke opsomming van hem opjagende dorpers (Mar. 655-68). In B H ontbreekt zij op deze plaats. Maar achttien verzen eerder, nog vóór Brun zich loswringt, staat een andere catalogus met andere dorpernamen (Roq. 657-68). Voor een nadere bespreking van deze variant verwijs ik naar de bewerkingscommentaar.Ga naar eind50.

Op verschillende plaatsen in branche I evenwel volgen L a, I en (minder vaak) C M O in wisselende patronen de lezing van B H. Hieronder geef ik de belangrijkste distributiepatronen:

 

BHLa/ACDFGIMNO:

Volgens Büttner (1891) gaan a en een deel van L (branche I en een stuk van Ia) terug op een voorouder (a'') die lezingen uit de α- en β-familie combineert: ‘Wir treffen zahlreiche Verse an, in welchen die Hss. BHLa [...] eine gemeinsame besondere Lesart darbieten’ (p. 47).Ga naar eind51.

BHILa/ACDFGMNO:

Op grond van het aantal en de volgorde der branches besluit Büttner (1891:22) dat H en I nader verwant zijn. De varianten van branche I laten echter een ander beeld zien; H en I staan daar meestal tegenover elkaar. Büttner heeft hierop geen zicht omdat hij handschrift I bij het variantenonderzoek buiten beschouwing laat.Ga naar eind52. Roques betrekt het handschrift wel bij zijn uitgave van branche I en meent dat het niet alleen aan H verwant is: ‘de plus le ms. I paraît bien avoir été l'objet d'une nouvelle contamination par un manuscrit du type α’.Ga naar eind53.

BHI/ACDFGLMNOa

Een voorbeeld: Grinbert zegt dat de vos Hersent niet heeft verkracht en wijst in ACDFGLMNOa op de afwezigheid van geweldssporen: Et puis qu'il n'i ot force fete, / Ne huis brisie ne treve enfrete, (Mar. 109-10). Deze verzen ontbreken in BHI. Curieus genoeg duiken ze later in

[pagina 15]
[p. 15]

aangepaste vorm op in BH (niet in ACDFGLMNOa noch in I), als Renart zich aan het hof verdedigt (vgl. Roq. 1287-88).

BCHILMOa/ADFGN

Een voorbeeld: Renart vertelt Tibert dat hij onlangs een bezoek bracht aan de muizen van de priester: Lores lor fis une envaïe. / Dis gelines pris sans faillie (Mar. 827-28). Aldus in ADFGN, waarbij de plotselinge overgang van muizen naar kippen in het laatste vers opvalt. In BCHILMOa blijft Renart daar over muizen spreken: .X. en reting en ma baillie (Roq. 842).

BCHILMa/ADFGNO

Een voorbeeld: ADFGNO hebben het volgende verspaar over Renart: Ainz s'enfoï sans plus atendre / Des que Tybert vit au laz prendre (Mar. 893-94). Dit verspaar ontbreekt in BCHILMa (vóór Roq. 911).

1.3 De grondtekst van de Reinaert

In de vorige paragraaf is aan de hand van drie grote varianten getoond dat de redacties van branche I op grond van gemeenschappelijke lezingen uiteenvallen in twee groepen. We richten ons nu op de Middelnederlandse overzetting van branche I. Met welke groep van Oudfranse redacties is de Reinaert het meest verwant?

Nu is de originele tekst van de Reinaert niet overgeleverd. We moeten ons bij het grondtekstonderzoek (en bij de vergelijking in het volgende hoofdstuk) daarom behelpen met latere afschriften die in meer of mindere mate van elkaar verschillen.Ga naar eind54. Als uitgangspunt bij de vergelijking met de redacties van branche I neem ik de meest recente kritische editie van A, bezorgd door Lulofs (1983) - echter met dien verstande dat ik elke relevante lezing uit deze editie controleer in de andere Middelnederlandse Reinaert-bronnen.Ga naar eind55. Omgekeerd zullen ook de daarin aanwezige interessante plaatsen die ontbreken in Lulofs' editie van A, in het onderzoek betrokken worden (zie bijlage 2). Bij dit alles heb ik uiteraard mijn voordeel gedaan met het tekstkritische werk van Muller (1917 en 1940).

1.3.1 Overeenkomsten met de ‘BH’-groep

De Reinaert blijkt zich op verscheidene plaatsen aan te sluiten bij de ‘BH’-groep. Allereerst is het zo dat de Reinaert overeenkomt met lezingen uit B en H en daarbij afwijkt van de overige redacties: A C D F G I L M N O a. Deze wetenschap is al sinds enige tijd bekend; reeds in 1917 maakt J.W. Muller er melding van.Ga naar eind56. Deze observatie is nader uitgewerkt door Delbouille (1929) - als argument in een betoog waar-

[pagina 16]
[p. 16]

mee hij tracht aan te tonen dat de Reinaert een bewerking is van branche I. De door Delbouille behandelde plaatsenGa naar eind57. zijn grotendeels opgenomen en met andere vermeerderd in een van de ‘Concordantiën’ die D.C. Tinbergen ten behoeve van Mullers Reinaert-editie heeft opgesteld.Ga naar eind58. Een deel van de reeds bekende plaatsen in de Reinaert die nauwer met B H samenhangen, zal in het nu volgende betoog gebruikt worden, verder aangevuld met vondsten uit eigen onderzoek van de varianten.

Voorbeeld 1-3

De verdietsing vertoont op drie plaatsen overeenkomst met verzen uit een variant van B H die in paragraaf 1.2 (vb. 1) is geciteerd. Het betreft de variant waarin Bernart de ezel (of de verteller?) spreekt over de hulpeloze op wie men het altijd begrepen heeft en waarin vervolgens Grinbert het woord neemt om zijn afwezige neef te verdedigen. Deze verzen (Roq. 209-20) ontbreken in A C D F G I L M N O a.

Roq. 212-14 vormen een sententie. In aangepaste vorm lijken we deze sententie een eind verderop in de Reinaert aan te treffen. Daar vormt de rampspoed van Bruun, die zwaargewond de dorpers op zich af ziet komen, aanleiding voor de verteller om zijn publiek voor te houden:

 
Wie so wille wachte hem dies:
 
Die scade hevet of verlies
 
Ende groet ongheval
 
Over hem so willet al. (Lfs. 769-72)Ga naar eind59.

Lfs. 772 is een bijna woordelijke vertaling van Roq. 214. Beide verzen worden voorafgegaan door een betrekkelijke bijzin die omschrijft op wat voor iemand men het meestal begrepen heeft (in B H: iemand die zichzelf niet redden kan; in de Reinaert, concreter, iemand die schade lijdt of grote tegenspoed ondervindt).

Voorts kan gewezen worden op het verspaar waarmee het eerste optreden van de das in de Reinaert wordt aangekondigd:

 
Doe spranc up Grinbert die das,
 
Die Reynaerts broeder sone was, (Lfs. 177-78)Ga naar eind60.

Het eerste vers is een woordelijke vertaling van Roq. 215. Zowel het opstaan als de combinatie van eigennaam en soortnaam vinden we erin terug. En al lijkt de term broeder sone in Lfs. 178 een vondst van Willem te zijn,Ga naar eind61. dit vers is duidelijk gevormd naar het voorbeeld van Roq. 217; de das komt in beide versies in actie omdat hij een verwant van de vos is.

[pagina 17]
[p. 17]

Mogelijk staat ook Grimbeerts voorstel van een soendinc (Lfs. 188) tussen Reinaert en Ysengrijn, waarin de grootste schuldenaar de ander genoegdoening moet verschaffen (vgl. Lfs. 191-93), in verband met de verzoening die in B H bepleit wordt door de das (vgl. Roq. 226-28) - niet door Bernart, zoals in de overige redacties).Ga naar eind62.

Voorbeeld 4

Aan het einde van branche I vlucht Renart, achtervolgd door vele dieren, naar Maupertuis. Ternauwernood en deerlijk gehavend weet hij zijn kasteel te bereiken. Daar wordt hij opgewacht door zijn vrouw en kinderen:

 
Sa feme a l'encontre li vient,
 
Qui molt le dote et molt le crent.
 
Troi filz avoit la dame france:
 
C'est Percehaie et Malebrance,
 
Et li tiers si a nun Rovel:
 
Ce est des autres le plus bel. (Mar. 1601-6)

B H bevatten in deze passage twee interessante varianten. Mar. 1602 luidt in B H: qui mout l'aime et chier le tient (Roq. 1660). En Mar. 1605-6 lezen in B H als volgt:

 
li tierz avoit non Renardiaus,
 
cil fu des autres li plus biaus (Roq. 1663-64)

De verdietsing sluit zich weer aan bij B H, zij het niet in de slotpassage doch veel eerder, als Reinaert - gedagvaard door Grimbeert - afscheid neemt en zijn kinderen bij zijn vrouw aanbeveelt:

 
Voer alle dandre bevelic u
 
Minen zone Reynaerdine.
 
Hem staen wel de gaerdeline
 
In zine muulkine over al. (Lfs. 1410-13)

Hij noemt met vertedering nog Rossel, enen sconen dief (Lfs. 1415) en neemt dan met hoofse woorden afscheid van zijn gade. De verbondenheid tussen Reinaert en zijn gezin in deze episode heeft Willem ontleend aan het slot van zijn Oudfranse voorbeeld, dat dezelfde intieme sfeer ademt, het meest wel in B H. Daar wordt immers Renart door zijn echtgenote niet zeer gevreesd - zoals in A C D F G I L M N O a 1602 (Mar) vermeld staat - maar teder bemind (vgl. Roq. 1660). Het Middel-

[pagina 18]
[p. 18]

nederlandse Reynaerdine is ontstaan uit Renardiaus/Renardel, de eigennaam die we in B H aantreffen. Elders zal ik deze ontlening meer uitvoerig behandelen,Ga naar eind63. doch hier wil ik wijzen op de overeenkomst in de context van de corresponderende passages: Reinaert vertrouwt Reynaerdine voer alle dandre toe aan Hermeline en roemt zijn snorharen die hem staen wel; Renardiaus is des autres li plus biaus...

Voorbeeld 5

Nadat Renart bij de das zijn zonden heeft beleden, gaan beiden op weg naar het hof. Onderweg krijgt Renart een kloosterschuur in het oog en houdt Grinbert voor dat hun weg langs de schuur met kippen voert. Deze begrijpt dat de vos een kip wil grijpen, en scheldt hem de huid vol:

 
‘Dex set bien por qoi vos le dites.
 
Filz a putein, puanz heirites,
 
Malves lecheres et engres,
 
N'estiees vos a moi confes
 
Et aviez merci crié?’ (Mar. 1163-67)

Waarop Renart antwoordt: ge l'avoie oblie. Aldus leest het merendeel der redacties.Ga naar eind64. B H evenwel missen Mar. 1165 en bevatten een vers dat in de overige redacties ontbreekt (Roq. 1184):

 
Diex set bien por coi vos le distes.
 
Filz a putain, leres traïtres,
 
dont n'estes vos a moi confés
 
et volez rancheoir aprés?
 
Ensi as tu Dieu renoié?’ (Roq. 1181-85)Ga naar eind65.

In de verdietsing wast Grimbeert zijn biechteling op de volgende wijze de oren:

 
Onsalich man, wat wildi doen?
 
Wildi noch om een hoen
 
In alle die groete zonden slaen
 
Daer ghi te biechten of zijt ghegaen? (Lfs. 1715-18)

De Reinaert komt met de lezing in B en H extra overeen, want ook daar vraagt de das of de biechteling soms wil terugvallen in zijn oude zondige gedrag. Vrij maar onmiskenbaar zijn Roq. 1183-84 vertaald in Lfs. 1716-18, waarbij de vraag wildi...In...die groete zonden slaen een adequate

[pagina 19]
[p. 19]

overzetting van volez rancheoir is.

Voorbeeld 6

De tweede bode, Tibeert, raakt 's nachts door toedoen van Reinaert in de strik die des papen sone Martinet gezet heeft. Tibeerts gegil wekt de bewoners van de pastorie, die vervolgens in beweging komen:

 
Selve die pape ne wilde niet sparen,
 
Quam ute sinen bedde moedernaect.
 
Martinet hi was gheraect
 
Tote Tybeert ende riep: ‘Hijs hier!’
 
Die pape spranc an dat vier
 
Ende ghegreep zijns wijfs rocke.
 
Een offerkeerse nam vrauwe Julocke
 
Ende ontstacse metter haest. (Lfs. 1240-47)

In de Oudfranse lezing volgens A C D F G I L M N O a grijpt niet de priester maar de moeder van Martinet, na het ontsteken van de kaars, het spinrokken. Vervolgens springt de priester, met een hand om zijn scrotum, snel uit bed:

 
La mere Martinet s'esveille,
 
Saut sus, s'alume la chandelle.
 
A une mein tint sa conoille.
 
Li prestres, en son poing sa coille,
 
S'est erraument du lit sailliz. (Mar. 865-69)

In B H daarentegen is de versvolgorde binnen het verspaar precies omgekeerd en treffen we de uit de Reinaert bekende taakverdeling aan; de priester neemt het spinrokken ter hand en de vrouw bemoeit zich met de verlichting:

 
La mere martinet sesuoille
 
Saut sus salume la chandele
 
Et li prestres qui tint sendoille
 
En sa main tint une quenoille
 
Erranment est dou lit sailli (B 883-87 (Roq))
 
 
 
La mere martinet sesuelle
 
Saut sus salume la candelle
 
Li prestres en sa main sa couille
 
En lautre a prise vne kenoille
[pagina 20]
[p. 20]
 
Erranment est del lit saillis (H 883-87 (Roq))

Welke Oudfranse lezing is de oorspronkelijke? De volgorde en de formulering van de twee verzen in B H wijkt af van die in de andere redacties. Maar bovendien - en dat is van belang - vertonen B en H ook onderling formuleringsverschillen. Men vergelijke vooral B: En sa main tint une q. en H: En lautre a prise vne k. tegenover A C D F G I L M N O a: A une main tint sa q. De onderlinge verschillen van B en H lijken alleen te verklaren als afwijkende aanpassingen ten gevolge van de verwisseling van twee verzen.

De verzen moeten verwisseld zijn in een redactie waarop zowel B als H teruggaan (β'')Ga naar eind66. - mogelijk door een niet goed herstelde continueringsfout. Ook Roques (1948-1963/I) heeft in zijn uitgave van handschrift B - in afwijking van de overgeleverde volgorde - de volgorde van A C D F G I L M N O a ingevoerd. Door de verwisseling in B H nu betekende sa conoille niet meer ‘haar spinrokken’ maar ‘zijn spinrokken’ (dat van de priester). Beide betekenissen volgen uit een en dezelfde vorm (sa). Het bezittelijk voornaamwoord wordt in het Frans immers bepaald door het grammaticale geslacht van het kernwoord, onafhankelijk van het biologisch geslacht van de referent in de werkelijkheid. Aldus komt de priester in het bezit van het spinrokken. Ik veronderstel dat de verwisseling leidde tot de volgende (niet overgeleverde) lezing:

 
Li prestres, en son poing sa coille,
 
A une mein tint sa conoille. (β'')

De copiist van β' moet deze verzen in zijn legger met bevreemding gelezen hebben. Een priester die sa conoille pakt; ‘zijn’ spinrokken? Een man bezit toch geen eigen spinrokken? De copiist komt niet op het idee om de verzen terug te draaien, maar gaat aanpassen: sa conoille wordt veranderd in une conoille: een spinrokken. Tevens wordt une mein tot sa mein. Anders gezegd: hij laat het lidwoord en bezittelijk voornaamwoord in het vers van plaats wisselen, aldus het juiste aantal syllaben (8) behoudend:

β'' A une mein tint sa c. > β' A sa mein tint une c.

De verwisseling heeft nóg een vreemde voorstelling gecreëerd: het lijkt alsof de priester in bed slaapt met een spinrokken in de hand. Daarom wijzigt zowel de copiist van B als H (of nog die van β'?) het voorzetsel vóór main, zodat de priester het spinrokken niet langer vasthoudt maar ter hand neemt (a > en). Copiist H vervangt tint door a prise en (expliciterend?) sa main door en lautre:

[pagina 21]
[p. 21]

β' A sa mein tint une c. > B En sa main tint une q.
  > H En lautre a prise vne k.

B H hebben hier een secundaire gemeenschappelijke lezing, waarin niet de vrouw maar de priester het spinrokken hanteert.

Aangezien we deze voorstelling ook in de Reinaert aantreffen, veronderstel ik dat Willem haar uit een aan B H verwante redactie heeft overgenomen. Hij las nietsvermoedend over de bewuste verwisseling heen en nam aan dat de Oudfranse auteur in de bewuste verzen een grap maakte door de priester een typisch vrouwelijk attribuut te laten hanteren.Ga naar eind67.

Andere voorbeelden

Vier varianten met de dichotomie BH/ACDFGILMNOa zijn omwille van de ruimte verkort weergegeven. Ik zie af van argumentatie en geef alleen citaten uit de editie-Martin.Ga naar eind68.

Mar. 433 Quant li deuls fu un poi laissiez
  BH 453 (Roq) // Lfs. 465
Mar. 497 Or se conmence a porpenser
498 Con se porra vers lui tenser.
  BH 515-18 (Roq) // Lfs. 542-46
Mar. 842 Ne autre beste que je sache
843 Fors deus gelines et un coc.
  BH 856-59 (Roq) // Lfs. 1166-69
Mar. 850 Con de prendre gorpil ou chat!
  BH 866-68 (Roq) // Lfs. 1175

Delbouille (1929) stelt ‘que souvent, lorsque le poème flamand s'écarte du texte français original, c'est parce qu'il suit une copie apparentée à la famille des deux manuscrits B et H, dont il reproduit les leçons fautives et les interpolations’ (p. 44). Bij geen van de plaatsen die hij behandelt, geeft Delbouille echter aan, waaróm de lezing van B H foutief of geïnterpoleerd is. Dit was voor Van Mierlo (1929) aanleiding om op te merken: ‘Zelfs aangenomen dat B en H geen bijzonder goede kopieën zijn, is het toch niet uitgesloten, dat ze nog oorspronkelijke lezingen hebben bewaard’ (p. 424). En verder: ‘'t is wel vreemd den heer Delbouille te hooren spreken van le texte original, waar eenvoudig hs. A bedoeld is; om dan alle afwijkende lezingen der andere hss. als foutief of geinterpoleerd te beschouwen’ (p. 429).

De kritiek van deze flamingante filoloog op de romanist én Waal Delbouille is op zich juist, al is zij wat rancuneus getoonzet.Ga naar eind69. Inderdaad hoeft niet elke plaats waar B H tegenover de andere redacties staan,

[pagina 22]
[p. 22]

onoorspronkelijk te zijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de in 1.2 (vb. 2) behandelde leesfout waardoor in A C D F G I L M N O a zes verzen verdwenen, verzen die behouden bleven in B en H. Ter onderbouwing van Delbouilles boven geciteerde stelling zou men eigenlijk alle Oudfranse varianten met implicaties voor de Reinaert krachtens afdoende argumenten moeten scheiden in originele en secundaire lezingen; een welhaast onmogelijke opgave.

 

***

 

De overeenkomst van de Reinaert met de ‘BH’-groep doet zich ook voor in een aantal distributiepatronen die met de dichotomie BH/AC DFGILMNOa samenhangen:Ga naar eind70.

Voorbeeld 7

BHILa/ACDFGMNO

Nadat Brun er bij de koning op heeft aangedrongen om een schikking tussen Renart en Ysengrin te treffen, mengt Bruiant de stier zich verontwaardigd in het debat. Als zíjn vrouw door Renart verkracht was:

 
Se cil qui tot le mont conchie,
 
Eüst ma fame en sa baillie,
 
Contre son gre l'oüst sesie: (Mar. 92-94),

dan zou geen kasteel die bedrieger kunnen behoeden voor zijn wraak. Aldus lezen A C D F G M N O. Na Mar. 92 volgt in B H I L a een extra verspaar:

 
Renart, icil mavés lechierres,
 
cil rous puanz, cil orz trichierres, (Roq. 91-92)

In de Reinaert spreekt Tibeert ten gunste van de afwezige vos. Hierop verheft zich niet de stier maar een andere felle tegenstander van Reinaert:

 
Pancer de bever sprac: ‘Dinct u goet,
 
Tybeert, dat men die claghe ombeere?
 
Reynaert is een recht mordeneere
 
Ende een trekere ende een dief. (Lfs. 126-29)

De krenkende woorden waarmee de bever Reinaert kenschetst, vertonen opvallende overeenkomst met die van Bruiant de stier in Roq. 91-92:

[pagina 23]
[p. 23]

binnen het bestek van één verspaar worden aan de naam van de vos drie pejoratieve kwalificaties gekoppeld. Het algemene scheldwoord lechierres: ‘schurk’Ga naar eind71. is vertaald met dief, dat hier eveneens zoiets betekent als ‘misdadiger, schurk’.Ga naar eind72. Het rijmwoord in Roq. 92 trichierres: ‘bedrieger’Ga naar eind73. treffen we aan in B H I L (a heeft zijn eigen variant met het synonieme boissieres). Van dit trichierres kan de Middelnederlandse hapax trekere niets anders dan een letterlijke vertaling zijn.Ga naar eind74. Tot slot bevat het Middelnederlands in plaats van cil rous puanz: ‘die stinkende rooie’ de woordgroep een recht mordeneere. Het Oudfrans is hier niet woordelijk overgezet, mogelijk omdat Pancer de vos aanklaagt wegens een poging tot moord. Bovendien staat moordeneere in rijmpositie.

Voorbeeld 8

BHLa/ACDFGIMNO

Aan het einde van branche I hoont Renart de koning en vlucht weg van het hof. Aangespoord door Noble zetten vele dieren de achtervolging in. De verteller somt ze op in een lange lijst (vgl. Mar. 1551-65). De hier genoemde dieren worden in alle handschriften genoemd (vgl. Roq. 1611-1628); er zijn enige minieme verschillen, die we buiten beschouwing kunnen laten. Alleen in B H L a worden nog twee dieren genoemd, in het extra verspaar dat na Mar. 1558 Et dant Roonel le mastin! volgt:

 
et seignor Blanchart le chevrel
 
et dant Tiecelin le corbel! (Roq. 1619-20)

Een van hen, Blanchart de reebok, duikt in het Dyckse handschrift (F) op onder de dieren die zich verheffen om Reinaert aan te klagen, nadat deze aan het hof is verschenen:

 
Blacart die boc . brisaert de stier
 
Cuwart die hase dat blode dier (F 1849-50)

Met recht neemt Muller (1944:92) de reebok op in zijn kritische editie op grond van de overeenkomst met deze plaats in B H L a (zie vers 1869 aldaar). Nergens anders in de Roman de Renart treedt immers een reebok Blanchart op; de eigennaam Blanchart is verder alleen in gebruik voor de haan.Ga naar eind75.

Andere voorbeelden

  BHLa/ACDFGIMNO
Mar. 413 Quant la vigile fu chanteeGa naar eind76.
  BHLa 433 (Roq) // Lfs. 450

[pagina 24]
[p. 24]

  BH/I/ACDFGLMNOa
Mar. 112 N'i afiert ire ne clamors.Ga naar eind77.
  BH(I) 110 (Roq) // Lfs. 246
 
  BH/I/ACDFGLNa/O
Mar. 700 Et li ors fut si amatesGa naar eind78.
  BH 716 (Roq) // Lfs. 952
 
  HLa/ABCDFGIMNO
Mar. 584 I avoit mis li forestiers.Ga naar eind79.
  HLa 604 (Roq) li charpentiers // Lfs. 649, 654
 
  BH/L/ACDFGIMNOa
Mar. 1050 Trois bacons avoit en un mont
1051 Ches un prodome en un larder:Ga naar eind80.
  BH(L) 1068-69 (Roq) // Lfs. 1512-13
 
  B/L/ACDFGHIMNOa
Mar. 555, 579 El bois Lanfroi le forestier
  B 575, BL 599 (Roq) // Lfs. 602, 646, 650

Omdat verwantschap van de Reinaert met ‘BH’ - bij afwezigheid van ondubbelzinnige gemeenschappelijke fouten - niet bewijsbaar is, moeten we het doen met een zekere mate van waarschijnlijkheid. Ik volg in dat opzicht de ‘kwantificerende’ benadering die bijvoorbeeld O.S.H. Lie gebruikt in haar studie over de plaatsbepaling van de Rotterdamse fragmenten in de traditie van de Lancelot en prose: ‘rather than tracing the chronological course of a manuscript tradition, the classification of manuscripts undertaken in the present study will concentrate primarily on the grouping of manuscripts which share a maximum of identical variant readings’. Als basisprincipe van deze benadering kan de volgende uitspraak gelden: ‘the more frequently a specific group of manuscripts is found to distinguish itself from other manuscripts by sharing an identical variant reading, the higher the degree of probability is that its constituent manuscripts are affiliated’.Ga naar eind81.

De voorbeelden uit paragraaf 1.3.1 nu hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt dat de grondtekst van de Reinaert nauwer verwant is aan de ‘BH’-groep.

1.3.2 Overeenkomsten met de ‘ADFGN’-groep

Bij de determinering van de Oudfranse grondtekst treden echter com-

[pagina 25]
[p. 25]

plicaties op. De Reinaert vertoont namelijk niet alleen overeenkomst met de ‘BH’-groep. Er zijn ook een aantal plaatsen in branche I waar de verdietsing de lezing van de groep ‘ADFGN’ volgt en afwijkt van ‘BH’. De samenstelling van de ‘ADFGN’-groep is daarbij wisselend. Ik bespreek hieronder de meest duidelijke gevallen.

Voorbeeld 1

ACDFGILMNOa/BHGa naar eind82.

Tegenover Grinbert, de derde bode, belijdt Renart zijn zonden. Daarna vertrekken ze samen naar het hof. Onderweg verdwalen ze en belanden bij de hof van een nonnenklooster. Renart wijst de das dat hun weg daarlangs voert, a cele cort vers les gelines (Roq. 1177). Grinbert beseft echter meteen wat Renart van plan is en wijst zijn biechteling met harde woorden terecht. Als ze de hof weer achter zich laten, kijkt de vos verlangend om:

 
et neporquant sovent coulie
 
vers les gelines cele part;
 
dolanz est quant il s'an depart:
 
mises les eüst a raison,
 
se ne fust Grinbert le taisson. (Roq. 1204-8)

De laatste twee verzen vinden we alleen in B en H. Het woord dat Renart volgens de verteller tot de kippen had willen richten (Roq. 1207), dienen we niet letterlijk op te vatten; het zou ongetwijfeld niet bij woorden zijn gebleven.Ga naar eind83. Dit verspaar en dus het geestige understatement ontbreken in de overige redacties. Maar A D F G I L M N O a hebben een ander verspaar waarin de verteller niet minder aardig uit de hoek komt:

 
Et neporoc sovent colie
 
Vers les jelines cele part.
 
Molt est dolant, quant il s'en part,
 
Et qui la teste li coupast,
 
As gelines tot droit alast. (Mar. 1184-88)Ga naar eind84.

Het fraaie beeld van de vos die onthoofd nog zijn weg naar de kippen weet te vinden, is overgenomen in de Reinaert:Ga naar eind85.

 
Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe
 
Weder daer die hoenre ghinghen!
 
Hine conste hem niet bedwinghen,
 
Hine moeste ziere zeden pleghen.
[pagina 26]
[p. 26]
 
Al haddemen hem thoeft afghesleghen,
 
Het ware te hoenren waert ghevloghen
 
Also verre alst hadde ghemoghen. (Lfs. 1726-32)

Aangezien Lfs. 1730-32 een vertaling van Mar. 1187-88 vormen,Ga naar eind86. volgt de Reinaert hier - enigszins verrassend - niet ‘BH’ maar ‘ADFGN’.

Voorbeeld 2

ACDFGLMNOa/I/B(H)

Renart spoort Tibert aan om door een gat de pastorie binnen te gaan en zijn buik met muizen te vullen. In B en H zegt de vos vervolgens dat hij buiten de wacht zal houden:

 
Je garderai par ca defors (B 871 (Roq))
 
Je gaiterai par ca defors (H 871 (Roq))

Een variante lezing treffen we aan in A C D F G L M N O a:

 
Ge t'atendrai au trou ca fors. (Mar. 853)Ga naar eind87.

In de lezing van de ‘ADFGN’-groep zal de vos dus buiten niet de wacht houden maar Tibert ópwachten.

In de verdietsing spreekt Reinaert eveneens bemoedigende woorden tot de kater:

 
Ic sal hier bliven voer dit gat
 
Ende sal u hier buten beiden. (Lfs. 1182-83)

De nauwere overeenkomst met de lezing van de ‘ADFGN’-groep is zonneklaar: sal u beiden en voer dit gat vormen een letterlijke vertaling van Ge t' atendrai au trou. Van wacht houden of waken is in de Reinaert geen sprake.

Voorbeeld 3

ACDFGIMNO/BHa/L

Renart leidt Brun naar een eik die met behulp van twee wiggen half gespleten is. Hierin bevindt zich de honing, zo houdt Renart de beer voor:

 
‘Brun’ fet Renart, ‘bau doz amis,
 
Vez ci ce que je t'ai premis.
 
Ici dedenz est li castoivre.
[pagina 27]
[p. 27]
 
Or del mangier, si iron boivre:
 
Or as bien trove ton avel.’ (Mar. 585-89)

Dit is de lezing die we in de meeste redacties aantreffen. In B H L a ontbreekt Mar. 589; in plaats daarvan hebben B H a het volgende vers g' i avendroie d'un fuisel (Roq. 609); L leest nog weer anders: Et en faites tot vostre bel.Ga naar eind88.

Renarts toespraak tot Brun heeft een pendant in de verdietsing. Reinaert ziet de gespleten eik;

 
Te Brunen sprac hi ende louch:
 
‘Siet hier u grote ghevouch,
 
Brune ende nemet wel goem.
 
Hier in desen selven boem
 
Es honichs utermaten vele. (Lfs. 657-61)

Deze verzen veronderstellen bekendheid van Willem met de lezing van de ‘ADFGN’-groep. Het in B H L a ontbrekende vers Or as bien trove ton avel heeft hij - in combinatie met Vez ci - namelijk overgezet in Siet hier u groete ghevouch.Ga naar eind89.

Voorbeeld 4

ACDFGMNO/I/BHLa

Te Maupertuis aangekomen, overhandigt Grinbert een brief van de koning aan Renart. De dreigende taal in de brief jaagt de vos schrik aan, en hij vraagt de das om raad. Deze merkt op:

 
Vos estes en grant aventure.
 
Tant con vos estes ci sanz gent,
 
Confessies vos a moi brement!
 
Rent toi a moi verai confes,
 
Qar je n'i voi prestre plus pres.’ (Mar. 1018-22)

Aldus luidt de lezing van de ‘ADFGN’-groep.Ga naar eind90. In B H L a is Grinberts opmerking enigszins afwijkend geformuleerd:

 
Vo estes en grant avanture
 
demain de morir ou de vivre;
 
tant con vos estes a delivre
 
conseilliez vos a moi briement,
 
si irons plus seürement.’ (Roq. 1036-40)
[pagina 28]
[p. 28]

De Middelnederlandse dichter heeft de briefscène weggewerkt, en niet Grimbeert maar Reinaert zelf stelt - onderweg - voor om te biechten, daarbij berouw voorwendend:

 
Mijn berouwenisse is so groet
 
Van den sonden die ik hebbe gedaen.
 
Lieve neve, ic wille gaen
 
Te biechte hier te di.
 
Hier nes ander pape bi. (F 1423-4, Lfs. 1435, 1437-38)

De Reinaert toont niettemin nog en spoor van de tekst die Grinbert in branche I tot de vos spreekt. Dit spoor wijst in de richting van ‘ADFGN’. Reinaerts argument om bij Grimbeert te biechten: Hier nes ander pape bi is een vertaling van de reden die Grinbert in A D F G L M N O aanvoert: Qar je n'i voi prestre plus pres (Mar. 1022).

Andere voorbeelden

ACDFGLMNOa/BH/I

Mar. 577 Onque n'i ot resne tenuGa naar eind91. // Lfs. 1162
  BH 597 (Roq) cheval

ACDFGIO/BHLNa

Mar. 699 Que roge caperon portes?Ga naar eind92. // Lfs. 944
  BHLNa 715 (Roq) avez

ACDIMNO/FG/BL/H

Mar. Ia 1702 Ainz que cist mois soit trespassesGa naar eind93. // Lfs. 175
  BL 1766 (Roq) cist ans; H cils estes

ACDFGILMNa/BH/O

Mar. Ia 1720 Ne quit devant set ans me failleGa naar eind94. // Lfs. 3161
  BH 1786 (Roq) .I. an

1.3.3 Tussenbalans

Het is tijd om een voorlopige stand van zaken op te maken. De Reinaert vertoont overeenkomst met lezingen van de ‘BH’-groep en tevens (doch minder vaak) met lezingen van de groep ‘ADFGN’. Hoe is dit te verklaren? Wat zegt dit over de Oudfranse grondtekst van de Reinaert? Mijns inziens dienen zich twee mogelijke verklaringen aan:

1) de redactie van de grondtekst vertegenwoordigt een oudere tekstfase van de ‘BH’-groep;

2) de besproken gemeenschappelijke lezingen van de twee groepen zijn

[pagina 29]
[p. 29]

gecontamineerd.

De eerste mogelijkheid geldt alléén indien de grondtekst geen secundaire lezingen deelt met de ‘ADFGN’-groep. De grondtekst bevatte dan bijvoorbeeld net als ‘BH’ de niet oorspronkelijke voorstelling van de priester-met-spinrokken maar ook het verspaar, eigen aan ‘ADFGN’, over de zich onthoofd voortbewegende vos. Dit verspaar zou volgens deze aanname oorspronkelijk zijn en moet later in ‘BH’ vervangen zijn. In het stemma van Büttner (1891) - zie noot 8 - zou de grondtekst volgens deze mogelijkheid ergens op de lijn tussen X en β' gesitueerd moeten worden. Deze mogelijkheid houdt iets hypothetisch omdat het ondoenlijk is om met absolute zekerheid vast te stellen of de in paragraaf 1.3.2 behandelde lezingen van de ‘ADFGN’-groep wel of niet oorspronkelijk zijn.

De tweede mogelijkheid, die van contaminatie, acht ik meer waarschijnlijk. De Oudfranse grondtekst van de Reinaert is in dit geval geschreven op basis van twee redacties: een die tot de groep ‘BH’ behoorde en een uit de ‘ADFGN’-groep. Op deze wijze kunnen lezingen uit beide groepen gecombineerd zijn op een wijze die verschilt van de combinaties uit de ons bekende gecontamineerde redacties van branche I, namelijk C I L M O a.

De contaminatie kan zich evenwel nog op een andere manier hebben voorgedaan. Zij kan ook veroorzaakt zijn door de Middelnederlandse dichter. In dat geval heeft hij twee redacties van branche I tot zijn beschikking gehad, en moeten we twéé grondteksten aannemen: een van het type ‘BH’, en een ander van het type ‘ADFGN’. Deze mogelijkheid houd ik voor minstens zo plausibel als de vorige. Of er een eigenzinnige Franse redacteur heeft bestaan die op verregaande wijze ‘BH’ en ‘ADFGN’ heeft gecontamineerd tot een versie die niet bewaard is gebleven, is onzeker. Maar we kennen wel een andere eigenzinnige ‘redacteur’ van branche I, een anderstalige: de dichter van de Reinaert.

 

Uit de tot nu toe verzamelde gegevens kunnen we echter niet definitief besluiten welke van de geopperde mogelijkheden op de grondtekst van de Reinaert van toepassing is. Nu bestrijken deze gegevens niet de totale voorbeeldtekst en de totale verdietsing. Bij nader toezien blijkt het in paragraaf 1.3.1 en 1.3.2 besproken variantenmateriaal bijna geheel uit het eerste gedeelte van branche I te stammen, waarin de vos wordt aangeklaagd, gedagvaard en hij zich verdedigt aan het hof. Dit is in zoverre geen toeval dat Willem voor dit gedeelte zijn Oudfranse voorbeeld vrij getrouw volgt, en in het tweede gedeelte (ongeveer vanaf Lfs. 1846) meer zijn eigen plan trekt. Weliswaar wordt Reinaert net als Renart aanvankelijk veroordeeld en toch begenadigd, verlaat ook hij

[pagina 30]
[p. 30]

het hof als pelgrim en brengt zich, niet zonder de koning te bespotten, in veiligheid - doch de toedracht van dit alles verschilt in de Reinaert aanzienlijk.

Een gedetailleerd grondtekstonderzoek voor dit gedeelte van de Reinaert lijkt bij voorbaat kansloos. Eventuele overeenkomsten met deze of gene redactionele variant van ‘BH’ of van ‘ADFGN’ vallen in het niet bij de talrijke verschillen in de verhaalstructuur, en zouden bijgevolg weinig bewijskracht hebben. Gelukkigerwijze bezitten ‘BH’ en ‘ADFGN’ in dit gedeelte van branche I niet alleen redactionele varianten. Zoals we gezien hebben in paragraaf 1.2 (vb. 3), wijkt het verloop van Renarts veroordeling en begenadiging in ‘BH’ voor wat betreft de plot en de versificatie volledig af van het verloop in ‘ADFGN’. Iedere groep redacties blijkt zijn eigen versie van deze episode te hebben: de versie-Roques is kenmerkend voor ‘BH’, de versie-Martin typeert ‘ADFGN’.

Deze Oudfranse versies nu kunnen we - naar ik meen - globaal vergelijken met het corresponderende gedeelte in de verdietsing, niet zozeer zoekend naar gelijkenis met redactionele varianten als wel naar verhaalinhoudelijke overeenkomsten. Zijn er sporen van de versie-Martin en/of van de versie-Roques terug te vinden in deze episode van de Reinaert? Dat lijkt inderdaad het geval te zijn. Er zijn althans aanwijzingen die aannemelijk maken dat Willem van beide Oudfranse versies kennis had. Niet zonder reden druk ik me behoedzaam uit. Voorzichtigheid is geboden, omdat eventuele sporen niet zonder interpretatie vastgesteld kunnen worden. Willem lijkt herhaaldelijk plotelementen en motieven uit branche I pas na een dichterlijke transformatie ondergebracht te hebben in zijn verdietsing: anders geformuleerd, eventueel op een andere plaats en met een andere functie.Ga naar eind95. Bij vergelijking met de Oudfranse voorbeeldtekst blijkt de Reinaert geen kristallijnen afwisseling van eenduidige overeenkomsten en verschillen te zijn maar een grillig amalgaam, waarin verschillen en overeenkomsten samengesmolten zijn. We ontdekken overeenkomsten bínnen verschillen en, omgekeerd, verschillen bínnen overeenkomsten.

Voor dit tekstuele drijfzand - om een ander beeld te gebruiken - kunnen we natuurlijk stilhouden. Maar aan de overkant lokt een beter zicht op de grondtekst van de Reinaert. Daarom liever voorzichtig voorwaarts en proberen om niet weg te zakken.

1.3.4 Sporen van de versie-Martin en van de versie-Roques

Alvorens het corresponderende gedeelte in de Reinaert te onderzoeken op sporen van de beide Oudfranse versies, vat ik het verhaalverloop ervan beknopt samen. De dieren aan het hof verheffen zich om Reinaert

[pagina 31]
[p. 31]

aan te klagen. Na een correct proces (waarover de verteller verder niet uitweidt) wordt de vos tot de strop veroordeeld. Grimbeert verlaat met Reinaerts naaste verwanten het hof. Ysengrijn, Bruun en Tibeert zullen het doodvonnis voltrekken en worden honend aangespoord door de vos. Nadat de beulen verdwenen zijn naar het galgeveld om de executie voor te bereiden, vraagt en krijgt de vos het woord om in het openbaar zijn zonden te belijden. Maar het duurt niet lang of de biecht wordt tot een soort requisitoir.Ga naar eind96. Reinaert beschuldigt de afwezige beulen alsmede zijn overleden vader en de eveneens afwezige das van een samenzwering tegen koning Nobel, welke bekostigd zou worden met behulp van een enorme schat. Reinaert heeft echter (zogenaamd) de samenzwering verhinderd door de schat te stelen. De koning laat zich nu overhalen om Reinaert gratie te verlenen in ruil voor de schat. De vos vertelt Nobel waar de schat begraven ligt. Hij zal evenwel niet aanwezig zijn bij de opgraving; vanwege zijn excommunicatie moet hij hoognodig naar Rome om absolutie te verkrijgen. De koning deelt zijn onderdanen mee dat hij Reinaert genade heeft geschonken en dat deze als pelgrim zal afreizen naar Rome. Over de schat en Reinaerts excommunicatie zwijgt hij echter.

Sporen van de versie-MartinGa naar eind97.

< 15:

In de Reinaert is een proces gehouden waarover de verteller niet wil uitweiden maar waarin de klachten tegen de vos door betrouwbare getuigen zijn gestaafd. Vervolgens maant de koning zijn baronnen om een vonnis te wijzen (Lfs. 1879-80). Hierin stemt de verdietsing overeen met de versie-Martin:

 
Li rois a parle hautement
 
Si que l'oent tote sa gent.
 
‘Segnor’ fet il, ‘entendes moi!
 
De cest laron de pute foi,
 
Quel justise de lui ferai,
 
Dites conment m'en vencherai.’ (Mar. 1335-40)

Het gesproken woord van koning Noble wordt in de Reinaert door de verteller samengevat in twee verzen, in overeenstemming met het uiterst beknopte verslag van het proces (vgl. Lfs. 1873-78). In de versie-Roques ontbreekt de opdracht van de koning aan zijn baronnen om een oordeel te ‘vinden’. De koning lijkt daar in deze fase zelfs geheel van het toneel verdwenen.Ga naar eind98.

[pagina 32]
[p. 32]

< 16:

Ook in het vervolg op de opdracht van de koning volgt de Reinaert de versie-Martin. De baronnen vellen het oordeel: de vos moet hangen. Men vergelijke Lfs. 1881-84 met de volgende verzen:

 
‘Sire’ font li baron au roi,
 
‘Trop est Renart de pute loi.
 
Nus ne vos sauroit desloer
 
Que vos nel fachois encroer.’ (Mar. 1341-44)

In de versie-Martin nemen de baronnen het woord, in de verdietsing geeft de verteller het gebeuren weer, als in het voorafgaande. In de versie-Roques ontbreekt het gezamenlijke oordeel.Ga naar eind99.

 

< 17:

Koning Noble spoort vervolgens zijn baronnen tot haast aan. Als Renart namelijk ontsnapt, zou hij nooit meer terugkeren:

 
Or tost' fet il, ‘sanz contredit!
 
Se Renart s'en estoit tornez,
 
James ne seroit retornez. (Mar. 1346-48)

Ook in de Reinaert maant de koning zijn baronnen impliciet tot spoed aan en wijst hij ter motivering op de mogelijkheid dat de vos ontsnapt en dan niet makkelijk te vangen is (Lfs. 1903-14). Dat zijn baronnen zich moeten haasten, ligt besloten in Nobels vraag: Twi sidi traech (Lfs. 1903). De Middelnederlandse dichter motiveert de spoed en Reinaerts mogelijke ontsnapping door Nobel te laten wijzen op de vallende avond en op Reinaerts bekendheid met de omgeving. Niets van dit alles in de versie-Roques.Ga naar eind100.

 

< 21:

Na het bevel van koning Noble wordt er een galg opgericht; de dieren mishandelen Renart. En de verteller merkt nadrukkelijk op dat Renart geen kans heeft om te ontsnappen zonder een goede list:

 
Mes il ne pot engin trover
 
Conment il s'en puist escaper.
 
Del eschaper est il noienz,
 
Si li enginz n'i est trop granz. (Mar. 1375-78)
[pagina 33]
[p. 33]

Een soortgelijke overweging staat in de Reinaert: de vos zegt in zichzelf dat hij een list heeft bedacht waarmee hij de koning kan misleiden (en dus zal ontsnappen). Men vergelijke Lfs. 2042-49. Willem lijkt de tekst van de Oudfranse verteller getransformeerd te hebben tot gesproken woord voor Reinaert. Is het toeval dat de Oudfranse verteller twee keer het woord engin(z) gebruikt, en de vos in het Middelnederlandse gedicht spreekt van een baraet (Lfs. 2043) en mine lust (Lfs. 2046)? Voorts kiest Willem voor Reinaerts ontboezeming hetzelfde moment uit als de Oudfranse dichter doet voor de vertellersopmerking: het moment waarop het echt gedaan lijkt met de vos. Renart staat op het punt opgeknoopt te worden; Reinaerts beulen gaan de galg klaarmaken.Ga naar eind101.

 

< 22

Op het kritieke moment - als de galg is opgericht - richt Renart het woord tot de koning en brengt zijn zondigheid ter sprake, als inleiding op zijn voornemen om naar het Heilige Land te trekken; de list met behulp waarvan hij op vrije voeten gesteld wordt:

 
Quant il vit les forces drecer,
 
Lors n'ot en lui que corocier,
 
Et dit au roi ‘baux gentix sire,
 
Qar me lessies un petit dire.
 
Vos m'avez fet lier et prendre,
 
Or me voles sanz forfet pendre.
 
Mes j'ai fet de molt grant pechez
 
Dont je sui auques entechez: (Mar. 1379-86)

Evenzo spreekt Reinaert in de verdietsing koning Nobel aan op het moment dat hij naar het galgeveld dreigt te worden afgevoerd (Lfs. 2050-60). En evenzo is de vermelding van zijn zondigheid onderdeel van een (hier zeer ingewikkelde) list die hem van de strop zal redden. Weliswaar slaat Reinaert niet, zoals in Mar. 1379, het klaarmaken van de galg gade; hij laat de beulen juist vooruit sturen naar het galgeveld zodat zij het voor hen belastende leugenverhaal niet kunnen horen. Niettemin lijken Lfs. 2052-53 geïnspireerd op Mar. 1379.Ga naar eind102.

 

< 23

De vos spreekt ten overstaan van Noble de wens uit om in verband met zijn zonden naar het Heilige Land te trekken.

[pagina 34]
[p. 34]
 
Or voil venir a repentance.
 
El non de seinte penitance
 
Voeil la crois prendre por aler
 
La merci deu outre la mer.
 
Se je la muir, si serai sax. (Mar. 1387-91)

Dat Renart deze tocht niet als een plaatsvervangende straf presenteertGa naar eind103. maar als het gevolg van zijn zondigheid voor God, maakt vermoedelijk deel uit van zijn list. In de versie-Roques brengt niet de vos maar Grinbert de kruistocht ter sprake. Dat gebeurt zakelijker, minder subtiel dan in de versie-Martin. De das lijkt te onderhandelen: in ruil voor Renarts vrijheid zal hij de vos het kruis doen opnemen. Over het reisdoel wordt niet gesproken (vgl. Roq. 1446-47).

Ook in de Reinaert begint de vos tegenover de koning over een pelgrimage - met als uiteindelijke doel het Heilige Land - om zich uit de moeilijkheden te redden, en voert hij zijn zondigheid aan als reden (Lfs. 2716-19). Wel zijn de moeilijkheden van iets andere aard. De dreiging van zijn executie is voor het moment geweken maar Reinaert moet voorkomen dat hij in Nobels bijzijn als leugenaar ontmaskerd wordt. Daarom moet hij ver weg zijn als de niet bestaande schat wordt opgegraven. Ondanks dit verschil is het pelgrimagemotief in de Reinaert waarschijnlijk ontleend aan de versie-Martin. Op een aantal punten komt de verdietsing namelijk overeen met deze versie (en verschilt zij van de versie-Roques): het is de vos die het voornemen van de pelgrimage kenbaar maakt, het reisdoel is (onder meer) het Heilige Land en de drijfveer is (voorgewend) besef van eigen zondigheid.Ga naar eind104.

 

< 26

Grinbert pleit voor zijn neef; hij zegt tot Noble dat deze profijt kan hebben van Renart, na zijn terugkeer uit het Heilige Land. De koning betwijfelt dat; de meesten keren slechter terug uit Palestina. Waarop Grinbert antwoordt:

 
‘Se il n'a lores bone pes,
 
Sire, il n'en reviegne james.’ (Mar. 1411-12)

Iets dergelijks vinden we ook in het Middelnederlandse gedicht, waar Reinaert de koning meedeelt dat hij niet terugkeert uit het Heilige Land voor hij zich gebeterd heeft:

 
Danen ne keeric nemmermee
 
Eer ic so vele hebbe ghedaen,
[pagina 35]
[p. 35]
 
Coninc, dat ic met u mach gaen
 
Tuwer eeren ende tuwer vrome,
 
Of ic te lande weder come. (Lfs. 2720-24)

Weliswaar verschillen de sprekers in de verdietsing en de versie-Martin - ook weer niet zó vreemd aangezien de Reinaert-dichter in deze fase Grinberts rol als helper van de vos geheel schrapt - maar de strekking van Reinaerts mededeling komt toch sterk overeen met die van Grinberts woorden: geen terugkeer zonder innerlijke ommekeer.Ga naar eind105.

Sporen van de versie-Roques

< 140

De baronnen houden beraad en de vos wenst dat hij veilig thuis was. Maar nu zit Renart in de val en weet hij best dat het niet voor de grap is:

 
Mes or est Renart pris au laz
 
et set bien ce n'est mie a gas; (Roq. 1361-62)

Het gebruik van or in combinatie met de presens vraagt aandacht voor het verhaalheden. Ook in de Reinaert wordt het verhaalheden in Lfs. 1885 door middel van Nu + presens benadrukt:Ga naar eind106. Nu gaet Reynaerde al uten spele! (‘nu is voor Reinaert de grap eraf’). Gezien de formulering vormt deze vertellersmededeling een overzetting van de ironische zegswijze uit Roq. 1361-62: or [...] set bien ce n'est mie a gas.

Overigens verschilt hier de Reinaert van de versie-Roques voor wat betreft het moment waarop de verteller meedeelt dat het ernst wordt voor de vos. In de versie-Roques doet hij de mededeling tijdens het beraad van de baronnen, in de verdietsing nadat de baronnen hun oordeel geveld hebben, hetgeen juister is, omdat pas dan de vrees voor een doodstraf is bewaarheid.

 

< 255

Op het kritieke moment neemt Grinbert het woord. Hij maakt Noble duidelijk dat de schande van Renarts ophanging op zijn verwanten neerkomt, die voor altijd onteerd zullen zijn:

 
S'il est panduz, sachiez de fi,
 
tuit si parent ierent honi,
 
avillié en seront toz dis. (Roq. 1443-45)
[pagina 36]
[p. 36]

In de verdietsing verlaat Grimbeert op grond van dezelfde overweging met Reinaerts naaste verwanten het hof; het is voor hen onverdragelijk dat zij de schandelijke terechtstelling van de vos zouden bijwonen (Lfs. 1886-92). Waarschijnlijk heeft de Middelnederlandse dichter Grinberts opmerking gebruikt bij de nieuwe uitwerking van Reinaerts ontsnapping, waarbij het van belang was dat Grimbeert het hof verliet. Dit vertrek wordt aldus gemotiveerd.Ga naar eind107.

 

< 205, 210

Renart is gevangen en gebonden, tot grote vreugde van Ysengrin, Pinte en Chantecler, die nu menen rust te hebben (205):

 
Dex! com Isangrin en est liez
 
et Pinte et Chantecler li cos!
 
qar or cuident estre en repos; (Roq. 1422-24)

Maar als Renart ontsnapt zal hij ze nog wat laten beleven (210):

 
mes, se de ci pooit garir,
 
il les feroit encor saillir:
 
tiex en gerroit geule baee,
 
qui or a la teste levee,
 
qui serroit dolanz sor sa sele;
 
tiex nel prise ore une cenele,
 
se de ci pooit eschaper,
 
il les feroit encor plorer. (Roq. 1425-32)

In de verdietsing lopen en springen Ysengrijn, Bruun en Tibeert harde blide richting galgeveld (Lfs. 2018-23). De vos kijkt ze na;

 
Hi peinsde: ‘Deus wat joncheeren!
 
Nu laetse springhen ende loepen.
 
Levic, si sullent noch becoepen
 
Hare overdaet ende hare scampye, (Lfs. 2034-37)

De verhaalstructuur van de Reinaert komt hier temidden van allerlei afwijkingen overeen met die van de versie-Roques: tegenover de blijheid van drie tegenstanders over het naderende einde van de vos wordt de mogelijkheid geplaatst dat de vos ontsnapt en zich zal wreken op zijn vijanden. Meer in het bijzonder komt de voorwaardelijke formulering van Lfs. 2036-37 overeen met die in Roq. 1425-26, 1431-32.

Dex!, roept in Roq. 1422 de verteller uit als hij duidelijk maakt, hóe

[pagina 37]
[p. 37]

blij Ysengrin, Pinte en Cantecler waren. Het kan nauwelijks toeval zijn dat deze korte aanroeping ook slechts één keer in de Reinaert wordt uitgesproken en wel in dezelfde context (vgl. Lfs. 2034). In de beschouwingen in Roq. 1422, 1425-32 worden de personages indirect getoond via de verteller. Willem zet deze beschouwingen om in gesproken woord en meet ze aan de vos zelf toe (vgl. Lfs. 2031, 2034-37).

In de versie-Roques verheugen zich drie klagers: Ysengrin, Pinte en Chantecler. In de Reinaert maken drie beulen zich vrolijk: Ysengrijn, Bruun en Tibeert. Er is verschil, maar eveneens frappante overeenkomst. Mogelijk vindt ook het markante gespring van de drie beulen in de verdietsing (vgl. Lfs. 2018, 2021, 2033, 2035) zijn oorsprong in de versie-Roques (vgl. Roq. 1426).Ga naar eind108.

 

< 281

Koning Nobel ziet af van strafvervolging en waarschuwt Reinaert voor nieuwe wandaden, wat deze met vreugde aanhoort (Lfs. 2534-39). Deze gegevens staan in grote trekken in de versie-Roques:

 
-Par toz les sainz de Belleant,
 
se mes en oi ne tant ne quant,
 
sachiez le bien, sanz demorance
 
panduz sera a une branche.’
 
Renart l'antant, grant joie en a: (Roq. 1465-69)

Er zijn verschillen: de Franse koning praat rechtstreeks tot Renart (H) of mogelijk tot Grinbert (B),Ga naar eind109. de Vlaamse koning in het bijzijn van Reinaert tot de koningin; die in het voorbeeld bedreigt Renart met de dood, die in de verdietsing heeft een gruwelijker dreigement: hij zal zich wreken op Reinaerts verwanten. Maar de structuur van de Oudfranse en Middelnederlandse passage is dezelfde:

-1) de koning benadrukt zijn woorden: Roq. 1465/67 - Lfs. 2534
-2) bij nieuw wangedrag van de vos: Roq. 1466 - Lfs. 2535
-3) zal de koning zich wreken: Roq. 1467-68 - Lfs. 2536-37
-4) de vos verheugt zich: Roq. 1469 - Lfs. 2538-39

1.3.5 Twee grondteksten?

In paragraaf 1.3.4 is gezocht naar sporen van de versie-Martin en van de versie-Roques in de Reinaert. Hoewel sommige overeenstemmingen op zichzelf beschouwd misschien onvoldoende bewijskracht bezitten, meen ik toch dat ze gezamenlijk waarschijnlijk maken dat Willem beide Oudfranse versies tenminste gedeeltelijk gekend moet hebben. Met dit nieuwe gegeven in het achterhoofd richten we onze aandacht opnieuw

[pagina 38]
[p. 38]

op de grondtekst. Er bestaan, zoals we zagen, verschillende mogelijkheden. Ten eerste kan de grondtekst een oudere versie van ‘BH’ zijn. De grondtekst kan, ten tweede, een ándere versie van branche I zijn die ‘BH’ en ‘ADFGN’ op een tot nu toe onbekende wijze contamineert. En ten derde kunnen er twéé grondteksten zijn, respectievelijk van het type ‘BH’ en ‘ADFGN’.

De versie van Renarts proces in ‘BH’ is niet oorspronkelijk, zoals ik in paragraaf 1.2 (vb. 3) heb aangetoond. De versie-Roques kan eigenlijk alleen maar aus einem Guβ gecreëerd zijn. Het lijkt mij althans hoogst onwaarschijnlijk dat zij de bewerking is van een zeer vroege, want nog niet in bD' voorkomende tussenversieGa naar eind110. - die zélf weer een aanpassing is van de versie-Martin. In deze tussenversie zouden, om maar eens wat te noemen, enerzijds Belin, Bruiant en Brichemer reeds kunnen optreden (vgl. segmenten 155a-c) maar zou anderzijds Grimbeerts glansrol bij Renarts begenadiging (vgl. 250 en 255) nog kunnen ontbreken. Voor het bestaan van een dergelijke niet overgeleverde tussenversie, waaruit de sporen zouden stammen die we in de Reinaert hebben aangetroffen, bestaat geen enkele aanwijzing. Daarmee lijkt de eerste mogelijkheid - een grondtekst met een oudere versie van ‘BH’- te vervallen of op zijn minst weinig waarschijnlijk te zijn.Ga naar eind111.

Het is evenzeer onaannemelijk dat een Oudfranse redacteur twee zozeer verschillende versies van Renarts veroordeling en begenadiging zou combineren in een nieuwe versie van branche I (met bijvoorbeeld hetzelfde resultaat als bij de bovenvermelde hypothetische tussenversie) - een versie die dan ‘toevallig’ verloren is gegaan... Zo een hybridische versie van branche I is immers in geen van de gecontamineerde Renart-handschriften overgeleverd. Noch in L/a noch in C/MGa naar eind112. noch in I of O is er ook maar gepoogd om de versie-Roques te vermengen met de versie-Martin; alle kiezen voor de oorspronkelijke (meer consistente) versie van Renarts ontsnapping aan de terechtstelling. Dat is niet verwonderlijk. De combinatie van twee versies met zulke verschillende verhaalverlopen tot een nieuwe versie is onmogelijk, tenzij men de twee bouwwerken tot de grond toe afbreekt en met behulp van de afzonderlijke stenen een nieuw optrekt. Maar dan hebben we te maken met een nieuwe branche, niet met een andere versie van branche I.Ga naar eind113. Op grond van deze overwegingen kunnen we mijns inziens ook de tweede mogelijkheid - een grondtekst met een onbekende gecontamineerde versie van branche I - schrappen.

Eliminerend komen we dus tot een verrassende bevinding, namelijk dat er voor de Reinaert vermoedelijk sprake is van twéé grondteksten. Willem moet de beschikking gehad hebben over twéé redacties van branche I: over een redactie van het type ‘BH’ en een redactie van het

[pagina 39]
[p. 39]

type ‘ADFGN’. Alleen zó is het te verklaren dat we in de verdietsing zowel sporen aantreffen van de versie-Martin als van de versie-Roques, náást de overeenkomsten op redactioneel niveau met ‘BH’ en ‘AD FGN’.

Deze bevinding biedt tevens een elegante verklaring voor het curieuze feit dat de creatief omgewerkte ontsnapping van de vos aan de terechtstelling in de Reinaert in precies dezelfde scène een aanvang neemt als de splitsing van de redacties van branche I in twee versies. Het betreft de scène waarin de dieren, na het verweer van de vos te hebben aangehoord, zich verheffen en te hoop lopen. De dierencatalogi in Mar. 1313-30 en Roq. 1339-48 staan aan het begin van de respectieve versies en vormen dus een narratief knooppunt, dat als zodanig door Willem pas na vergelijking van de twee Oudfranse versies kan zijn opgemerkt.

 

De Middelnederlandse dichter heeft waarschijnlijk twéé redacties van branche I gebruikt bij de vervaardiging van zijn dierenepos. Waarom? Wellicht realiseerde hij zich dat het eerste het beste handschrift met branche I niet noodzakelijk ook de beste redactie bevatte. Ook in het vóór-Duinhovense tijdperk was men zich ervan bewust dat teksten die herhaaldelijk waren afgeschreven, allerlei fouten bevatten en dat men bepaalde fouten kon herstellen door de tekst in verschillende redacties te vergelijken. ‘Readers in ancient and medieval times did not necessarily copy a text from a single exemplar; as their texts were often corrupt, they compared different copies, entering in their own manuscripts good readings or interesting variants as they found them’, zo betogen bijvoorbeeld Reynolds en Wilson (1974:193). De contaminatie die in vele teksttradities optreedt, ook in die van de Roman de Renart, zal toch tenminste voor een deel zijn verklaring vinden in het streven van de copiisten om fouten te vermijden en lacunes te herstellen door vergelijking van meerdere redacties.

Waarom zou deze ‘filologische’ attitude niet ook eigen zijn aan buitenlandse vertalers/bewerkers? Zij zouden zich even goed kunnen inspannen om de beste redactie of meerdere redacties van het voorbeeld in hun bezit te krijgen, hebben daaraan misschien nog wel meer behoefte juist omdat de taal van de voorbeeldtekst niet hun moedertaal is. Deze mogelijkheid achtte F.P. van Oostrom (1981) in zijn dissertatie over de bewerkingstechniek van Lantsloot vander Haghedochte niet ondenkbaar: ‘toch zou het mij niet verbazen indien te zijner tijd zou blijken dat middeleeuwse vertalers zich voor hun arbeid veel grondiger plachten te documenteren dan wij doorgaans aannemen’ (p. 31).

Vanuit dit perspectief kunnen we vers 8 uit de proloog van de Reinaert heel letterlijk nemen. Het hinderde Willem die Madocke maecte zozeer

[pagina 40]
[p. 40]

dat de avonturen van Reinaert in het Diets onbeschreven bleven,

 
Dat hi die vijte dede soucken
 
Ende hise na den walschen boucken
 
In dietsche dus hevet begonnen (Lfs. 7-9)

Willem zocht of liet zoeken naar de tekst en is in het Diets begonnen onder raadpleging van meerdere walschen boucken: Franse handschriften.Ga naar eind114. Dat dit geen vergeefse moeite was, bleek uit het grondtekstonderzoek. De dichter van de Reinaert heeft juist twee redacties van branche I geraadpleegd die sterk verschillen in de episode waarin Renarts veroordeling en begenadiging wordt verhaald. Deze gegevens versterken elkaar. Het moet trouwens in het dertiende-eeuwse Vlaanderen, dat in cultureel en politiek opzicht sterk op Frankrijk was gericht en een Franstalige elite bezat, zeker geen onmogelijke opgave geweest zijn om meer dan een handschrift van de populaire Roman de Renart op te sporen.

Dat Middelnederlandse dichters bij de vertaling of bewerking van Oudfranse epen gebruik maakten van meer dan één grondtekst, is nog niet eerder aannemelijk gemaakt, al bestaan er wel vermoedens. Zo houdt O.H.S. Lie (1987) er uitdrukkelijk rekening mee dat de twee Middelnederlandse vertalingen van de Oudfranse Lancelot en prose (ik doel op de Lancelot-compilatie en op de Rotterdamse fragmenten) vervaardigd zijn op basis van meer dan één grondtekst. Zij acht het ‘conceivable that a medieval translator did not restrict himself to the translation (or adaptation) of one exemplar, but that he was also free to consult other readings in the process of translating which he may or may not choose to use in his translation [...] In the light of this theory it becomes clear why a translation has almost always preserved a contaminated reading and it also explains why it has not been possible to designate one French text as the exemplar of the translation’ (p. 138).

De Middelnederlandse vertalers en bewerkers van Oudfranse teksten maken op deze wijze wel carrière in de filologie. Aanvankelijk werden ze a priori niet in staat geacht tot een eigen creatieve inbreng en beschouwde men belangrijke tekstverschillen met de Oudfranse traditie als evenzovele argumenten voor de aanname van een verdwenen Oudfranse versie - waarvan de Middelnederlandse tekst dan de woordelijke vertaling was. Naarmate de bewerkingstechniek van Middelnederlandse teksten intensiever wordt bestudeerd, krijgt men meer oog, en bijgevolg meer waardering, voor de vaardigheden van de Middelnederlandse dichters, die hun voorbeelden niet alleen getrouw bleken te vertalen, maar ook meer of minder vrij bewerkten en zelfs omwerk-

[pagina 41]
[p. 41]

ten.Ga naar eind115. En nu lijken sommigen zich ook zorgvuldiger te documenteren dan tot nu werd aangenomen.

Maar laten we voorzichtig blijven: één zwaluw maakt nog geen zomer. Wel kan het bevredigend genoemd worden dat de Reinaert-dichter die hoogvlieger blijkt te zijn. Als er iemand is die men het zou toevertrouwen om meerdere redacties te gebruiken bij de bewerking van een Oudfranse voorbeeldtekst, dan is het wel Willem die Reinaert maakte.Ga naar eind116. Zijn dierenepos wordt door de filologen immers beschouwd als een van de meest doordacht gecomponeerde werken van de Middelnederlandse letterkunde en zeker als een van de literair meest geslaagde. Getuige de relatief rijke overlevering en, meer nog, de prompte overzetting in het Latijn door Balduinus Iuvenis, oordeelden de middeleeuwers zelf niet minder positief.

1.4 Slotbeschouwing

Voor het vervolg van deze studie - gewijd aan de inventarisatie en interpretatie van de (vele) afwijkingen in de verdietsing - is het niet zonder belang dat deze verdietsing verwant blijkt aan twee onderscheiden redacties van branche I. Het betekent dat we de Reinaert moeten vergelijken met twéé edities, die van Martin en van Roques. De eerste heeft type ‘ADFGN’ van branche I uitgegeven, de tweede type ‘BH’. Beide edities geven uiteraard slechts bij benadering de tekst van de twee Oudfranse redacties die Willem daadwerkelijk heeft gebruikt. Bij de observaties over het bewerkingsgedrag in de Reinaert geldt derhalve steeds een zeker voorbehoud. In de volgende hoofdstukken zal ik bij het verslag van deze observaties uit praktische overwegingen slechts naar één editie verwijzen: die van Roques - waarmee de Reinaert de meeste overeenkomst vertoont, althans op redactioneel niveau.Ga naar eind117. Tenzij anders vermeld, kan men er vanuit gaan dat de lezingen in de editie-Martin niet noemenswaardig verschillen.Ga naar eind118.

 

Tot nu toe heb ik - om verwarring te vermijden - zoveel mogelijk over redacties van branche I gesproken. Maar deze redacties zijn natuurlijk overgeleverd in handschriften. Of toch niet? ‘Het is denkbaar dat een Middelnederlandse dichter een verhaal dat hij één maal of bij herhaling, door een Franse jongleur had horen voordragen, in zijn eigen taal heeft weergegeven, naverteld, uitsluitend steunend op zijn geheugen’, zo merkt Gerritsen (1988:186) terecht op. Voor de Reinaert evenwel lijkt er geen aanleiding te bestaan om zulk oraal teksttransport aan te nemen. Waarom zouden we de bewering in de proloog wantrouwen dat de

[pagina 42]
[p. 42]

dichter na die walschen boucken te werk is gegaan? Ook al is de Reinaert geen vertaling, we vinden vele woordelijke overeenkomsten met branche I. Het zojuist gewonnen inzicht betreffende de grondtekst legt mijns inziens het meeste gewicht in de schaal. Juist het feit dat we door de hele verdietsing heen sporen van twéé redacties van branche I aantreffen, maakt het onaannemelijk dat Willem alleen vanuit zijn geheugen zou hebben gewerkt of een schriftelijke redactie af en toe zou hebben aangevuld met varianten die hij zich herinnerde van een vroeger gelezen of beluisterde redactie.

De dichter van de Reinaert had dus vermoedelijk twee Oudfranse handschriften voor zich. Wat voor soort handschriften waren dat? Het leeuwedeel van de volledig overgeleverde handschriften bevat een uitgebreide compilatie van Renart-verhalen. Maar er moeten ook handschriften geweest zijn van bescheidener omvang, waarin de copiist (of jongleur?) slechts één of enkele branches had neergeschreven.Ga naar eind119. Een voorbeeld van het laatste type is het Parijse handschrift Bibliothèque Nationale, Nouvelles Acquisitions françaises 10035, beter bekend onder de minuskel a. Het bestaat uit branche I en twee vervolgen: Siège de Maupertuis (branche Ia) en Renart teinturier (branche Ib).Ga naar eind120. Zouden de Oudfranse werkexemplaren van de Reinaert-dichter tot het compilatie-type of tot het ‘autonome’ type gerekend moeten worden? In de visie van Hellinga (1952b:19) stond de grondtekst van de Reinaert in een codex van hetzelfde type als a; dat is althans op te maken uit zijn stemma.Ga naar eind121.

Doch wie zou willen beweren dat Willem enkel een klein handschrift gebruikt heeft, staat voor een probleem. Want hoe is het dan mogelijk dat de Reinaert - in afwijking van branche I - allusies bevat op gebeurtenissen die we kennen uit andere branches van de Roman de Renart en daarmee verhaalinhoudelijke en soms zelfs woordelijke overeenkomsten vertoont? Verschillende onderzoekers hebben gewezen op zulke parallellen,Ga naar eind122. die door Tinbergen zijn verzameld in Conc. III. Nu zijn lang niet alle genoteerde parallellen significant, maar het lijkt niettemin waarschijnlijk dat de Middelnederlandse dichter - hoewel branche I als hoofdbron gebruikend - hier en daar heeft ontleend aan een aantal andere Oudfranse Renart-branches. Deze uitspraak kan ik kortheidshalve hier niet voldoende funderen. In het volgende hoofdstuk zal ik eventuele allusies en ontleningen diepgaand bespreken, en zo met terugwerkende kracht adstructie bieden.Ga naar eind123. Toch zal ik nu ter illustratie enige gevallen vluchtig aanduiden.

Grimbeert beschuldigt Ysengrijn van bedrog: terwijl Reinaert met moeite iemand had weggelokt van een zij spek, liet Ysengrijn daarvan slechts het touwtje voor hem over (vgl. Lfs. 217-29). Deze toespeling

[pagina 43]
[p. 43]

op een strooptocht waarbij de wolf de vos te slim af is, staat niet in branche I; het avontuur wordt wél verhaald in branche V van de Roman de Renart. In branche VIII vertrekt Renart met twee reisgenoten op een bedevaart naar Rome - evenzo de vos in de slotepisode van de Reinaert. Belijn de ram is hofkapelaan en in die hoedanigheid zegent hij Reinaerts pelgrimsattributen. Het idee om Belijn met dat geestelijk ambt te bekleden lijkt ontleend aan branche VI over het gerechtelijk tweegevecht tussen Renart en Ysengrin. Daarin brengt een kapelaan Belin vóór het duel de relieken waarop gezworen moet worden; na het duel neemt hij Renart de biecht af.

Toespelingen en ontleningen als deze maken het waarschijnlijk dat Willem beschikt moet hebben over minimaal één Oudfrans handschrift dat behalve branche I (en Ia en Ib) ook andere branches bevatte (zoals V, VI en VIII). Vermoedelijk was dat een Renart-handschrift van het compilatie-type. In afwachting van nadere adstructie en bijgevolg met enig voorbehoud kunnen we de bevinding van het grondtekstonderzoek alvast iets preciseren: de dichter van de Reinaert heeft bij zijn overzetting en aanpasssing van branche I waarschijnlijk twee verschillende redacties gebruikt; minstens een ervan behoorde tot een Oudfrans verzamelhandschrift. Dit handschrift moet óf aan de overgeleverde codices B H verwant zijn geweest óf aan de overgeleverde handschriften A D F G N.

In dit licht lijkt het onverstandig om op voorhand de andere branches buiten het vergelijkend onderzoek te laten. Ik bestudeer derhalve het bewerkingsgedrag in de Reinaert in eerste instantie vanuit het beperkte kader van branche I, de hoofdbron, maar ik verruim dat kader op elk gewenst moment tot dat van de compilatie, en dus tot het raamwerk van de gehele Roman de Renart. In voorkomende gevallen zal ik verwijzen naar de branches volgens de editie-Martin - en niet volgens de editie-Roques, zoals bij branche I. Hieraan ligt een praktische overweging ten grondslag.Ga naar eind124. Tenzij anders vermeld, kan men er vanuit gaan dat de relevante lezingen van de bewuste branches in beide edities niet noemenswaardig verschillen.

eind1.
Vgl. Foulet 1914 en recentelijk Mann 1988.
eind2.
Volgens Foulet 1914 vormden branches II en Va ooit één geheel dat uit de pen gevloeid is van één auteur: ‘Perrot’. Varty (1985 en 1989) beschouwt II-Va als een anthologie waarvan de proloog. Renarts ‘affaire’ met Hersent en mogelijk ook de daarmee verbonden rechtszaak het oorspronkelijk werk van Perrot vormt; de episoden met Chantecler, de mees, Tibert en Tiécelin zouden op een ander tijdstip vervaardigd zijn.
eind3.
Vóór 1180 (in chronologische volgorde): branches III, IV, XIV, V, XV, 1: vóór 1205: X, VI, VIII, XII, Ia, 1b, VII, XI, IX, XVI, XVII. Zie voor (relatieve) dateringen vooral Foulet 1914:100-19.
eind4.
Zie voor een eerste kennismaking met de Roman de Renart bijvoorbeeld de inleiding in Dufournet & Méline 1985/1:5-35. Een beknopt maar helder overzicht bieden Nieboer en Verhulsdonck 1988:130-38. Bossuat 1967 geeft een uitvoerige stand van onderzoek. Standaardwerken zijn Foulet 1914, Jauss 1959 en Flinn 1963. Nieuwe perspectieven worden geopend in Varty 1985 en 1988 en in Scheidegger 1989.
eind5.
Vgl. Fukumoto, Harano & Suzuki 1985-1985/I:X-XVII, ook voor de rest van de alinea. Pas zeer onlangs is het voorlopig laatste fragment (t) ontdekt; zie Suzuki, Fukumoto & Harano 1988.
eind6.
Vgl. Martin 1872, Martin 1887. Büttner 1891.
eind7.
Ter karakterisering: de branches XIII en XIV uit α ontbreken in β; de branches XVIII-XXII uit β ontbreken in α; klasse γ bevat branche XIV én XVIII-XXII.
eind8.
Deze filiatie geeft Büttner 1891:128 als volgt in een stemma weer:

illustratie

Varty komt tot een nieuwe classificatie o.g.v. de plaatsing van de branches in de overgeleverde hss.. Er zijn z.i. twee verwante groepen: A D E F G (H I N O) enerzijds en C M (n) anderzijds. Daarnaast zijn er drie onafhankelijke hss: B K L (vgl. Varty 1989:428). Deze classificatie houdt evenwel geen rekening met de textuele varianten binnen de verschillende redacties van een branche.
eind9.
Hetgeen strikt genomen slechts gedeeltelijk juist is: Martin baseert branches I-XIV op A, XV-XVII op N, maar XVIII-XXII en XXIV op B, XXIII op M, XXV op H, XXVI op L; van branche XXVII geeft hij de versies in g en i (vgl. Martin 1882-1887/I:XXV). Branches XVIII-XXVII komen niet voor in de α-handschriften.
eind10.
Recentelijk bezorgden Lodge en Varty 1989 een editie van de vroegste branches (‘II-Va’) op basis van handschrift M.
eind11.
Eigenlijk elf: de eerste 18 folia ontbreken in E, dat begint met vers 2881 van branche I(b), volgens de verstelling van Martin (vgl. Martin 1882-1887/I:XI).
eind12.
Vgl. de proloog van Van den vos Reynaerde; de citaten in vers 1 en 4-5 van de editie die Lulofs 1983 bezorgde. Deze editie kort ik in het vervolg af als Lfs.
eind13.
Vgl. voor een eerste indruk Van Oostrom 1984a; uitvoerige literatuuropgaven in Petit 1888-1910 (nrs. 470, 1463), in de ‘Aanteekeningen’ van Muller 1944 en in Menke 1970, Bosch 1972, Geeraedts 1980, Lulofs 1983.
eind14.
Alleen door Heeroma 1970a, over wie ik in par. 3.1 nog kom te spreken. Vgl. ook, via de verwijzingen in de literatuurlijst, meerdere passages in hfst. 2.
eind15.
Vele overeenstemmingen zijn in de loop van de tijd opgetekend; vgl. Muller 1944:60 n. 5 en 61 n. 8. Tinbergen somt de overeenstemmingen tussen branche I en de Reinaert op in ‘Concordantiën III Ofr.-Mnl.’, opgenomen in Muller 1942:202-15.
eind16.
De neutrale term ‘verdietsing’ gebruik ik in hfst. 1 en 2 liever dan ‘bewerking’ of ‘omwerking’. Het staat immers nog te bezien in hoeverre de Reinaert als een bewerking c.q. omwerking moet worden gekarakteriseerd (vgl. par. 3.2.1).
eind17.
Een voorlopige diagnose werd gesteld in Bouwman 1990.

eind18.
Ik beperk me tot de volledige redacties van branche I, overgeleverd in de Renart-handschriften:
A:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 20043
B:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 371
C:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 1579
D:
Oxford, Bodleian Library, Douce 360
F:
New York, Pierpont Morgan Library, M. 932
G:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 1580
H:
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 3334
I:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 12584
L:
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 3335
M:
Turijn, Biblioteca Reale, varia 151
N:
Rome, Biblioteca Vaticana, 1669
O:
Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds fr. 12583
a:
Parijs, Bibliothèque Nationale, nouv. acq. fr. 10035
De 76 verzen van branche I die zijn overgeleverd in fragment o (Parijs, Bibliothèque Nationale, nouv. acq. fr. 5237) - naast verzen uit branches Ia, Ib en VII - laat ik buiten beschouwing, omdat ze niet van belang zijn voor de in dit hoofdstuk te bespreken varianten. Fragment o is uitgegeven door Roques 1910.
eind19.
Zie Martin 1872:19-21, Martin 1887:20-21 en Büttner 1891:52-54, 70-72.
eind20.
Met name Büttner bepaalt de tekstuele verwantschap aan de hand van gemeenschappelijke fouten. Het onderscheid tussen een fout en een interpolatie of emendatie is bij hem echter niet altijd duidelijk. Ik geef de voorkeur aan het meer neutrale begrip ‘gemeenschappelijke lezing’.
eind21.
Vgl. Büttner 1891:42-51; Roques 1948-1963/I:IX.
eind22.
Zie Büttner 1891:58-77 over de leggers van H (p. 70-71 over branche I in H). In het citaat (p. 58) toont Büttner zich wat al te stellig: voor de meeste branches biedt H inderdaad een ‘unvermischten Text’. Maar dit geldt niet voor branche IX, zoals Büttner zelf opmerkt op p. 59. In branche IX stapt de redacteur van H rond vers 590 van een β-legger over op een α-legger. Ook in branche II treedt een wisseling van leggers op: het eerste deel (vers 1-842) biedt een α-tekst en het tweede (vers 843-1396) een β-tekst. Hierbij dient men evenwel te bedenken dat branche II in geen van de Renart-handschriften aaneengesloten is overgeleverd. De redacteur van H heeft de twee delen vermoedelijk als afzonderlijke branches opgevat; en hij bekeek per branche of hij zijn α-legger of β-legger zou volgen!
eind23.
Zelfs indien we de talloze varianten binnen een vers alsmede verwisselingen van verzen buiten beschouwing laten en ons beperken tot de volledige verzen die alleen in BH voorkomen of alleen in BH ontbreken ten opzichte van de editie-Martin (afgekort: Mar) - krijgen we al een indrukwekkende lijst. Verzen uit BH nummer ik volgens de editie-Roques (afgekort: Roq):
na Mar. 34: +2 BH 35-36
-2 Mar. 43-44: ∅
na Mar. 206: +12 BH 209-20
na Mar. 226: +2 BH 241-42
na Mar. 362: +2 BH 377-78
na Mar. 372: +1 BH 389
-1 Mar. 374: ∅
na Mar. 402: +2 BH 419-20
na Mar. 412: +2 BH 431-32
-1 Mar. 449: ∅
na Mar. 450: +1 BH 470
na Mar. 498: +2 BH 517-18
na Mar. 584: +2 BH 605-6
-2 Mar. 599-600: ∅
na Mar. 608: +2 BH 627-28
na Mar. 636: +12 BH 657-68
-14 Mar. 655-68: ∅
(Mar. 673: ∅)?
-2 Mar. 675-76: ∅
na Mar. 788: +2 BH 805-6
-2 Mar. 791-92: ∅
-1 Mar. 818: ∅
-1 Mar. 820: ∅
(Mar. 835-40): +6 BH 849-54
Mar. 843 > BH 857-59 (+2)
na Mar. 850: +2 BH 867-68
-2 Mar. 855-56: ∅
na Mar. 898: +2 BH 915-16
-2 Mar. 1071-72: ∅
na Mar. 1094: +2 BH 1111-12
na Mar. 1142: +2 BH 1161-62
-2 Mar. 1155-56: ∅
-1 Mar. 1165: ∅
na Mar. 1166: +1 BH 1184
na Mar. 1186: +2 BH 1207-8
-2 Mar. 1187-88: ∅
na Mar. 1208: +2 BH 1229-30
na Mar. 1234: +4 BH 1257-60
na Mar. 1252: +4 BH 1279-82
na Mar. 1256: +2 BH 1287-88
Mar. 1263-66 > BH 1295-96 (-2)
na Mar. 1286: +6 BH 1317-22
-4 Mar. 1287-90: ∅
-8 Mar. 1293-1300: ∅
Mar. 1303-6 > BH 1327-32 (+2)
na Mar. 1308: +2 BH 1335-36
-2 Mar. 1311-12: ∅
-97 Mar. 1318-1414: ∅
na Mar. 1317: +131 BH 1344-1474

 

Samenvattend: 216 verzen uit BH (inclusief Mar. 835-40) staan niet in de overige redacties van branche I. Omgekeerd ontbreken 148 verzen uit de overige redacties in BH. Branche I telt in de editie-Martin 1620 verzen, in de editie-Roques 1678 verzen.
eind24.
Ik heb branches I, Ia en Ib van alle handschriften op microfilm geraadpleegd, met uitzondering van M. Voor lezingen van dit handschrift gebruik ik de (varianten bij de) editie van de Roman de Renart volgens C en M, uitgegeven door Fukumoto, Harano & Suzuki 1983-1985. In citaten uit de handschriften zijn de abbreviaturen zonder cursivering opgelost. De distributie van u/v en i/j is gehandhaafd; alleen de twee vormen van de s en r zijn in druk niet onderscheiden. De verzen laat ik steeds met een hoofdletter beginnen, ongeacht wat er in het handschrift staat. Indien geen enclise of elisie optreedt, scheid ik aaneengeschreven woorden stilzwijgend. Ik plaats echter geen leestekens, zodat de citaten duidelijk te onderscheiden zijn van die uit de edities.
Ik dank mevr. drs. E. Nieboer, die zo vriendelijk was om mij microfilms van de Renart-handschriften te lenen.
eind25.
Achter het versnummer volgt steeds de aanduiding van de editie waarop de nummering geijkt is. Zo correspondeert L 614 (Mar) met vers 614 van branche I volgens de editie in deel 1 van Martin 1882-1887; H 927 (Roq) correspondeert met vers 927 van branche I volgens de editie in deel 1 van Roques 1948-1963.

eind26.
Mevr. drs. Nieboer meent dat Renart door Bernart niet vervloekt maar beklaagd wordt (schr. meded. d.d. 25-4-1990). Indien dit juist is, vervalt uiteraard de noodzaak om de lezing van ACDFGILMNOa vanwege inconsistentie voor onoorspronkelijk te verklaren.
eind27.
De eigennamen Renart en Ysengrin worden in dit vers aangeduid d.m.v. abbreviaturen (‘.R.’ resp. ‘.Y.’), hetgeen mogelijk een rol heeft gespeeld bij de verwarring. Of is er sprake van een associatieve verwisseling van persoonsnamen door de copiist (vgl. hierover Van Oostrom 1978)?
eind28.
In Roq. 103 noemt de auteur hem enkel li taissons, maar even verder laat hij Hersent zeggen: Sire Grinbert, je n'en puis mais (Roq. 135).

eind29.
Dit voorbeeld is eerder besproken in Bouwman 1990:17-18.
eind30.
De leesfout kon ontstaan door de aanwezigheid van gelijke woorden in elkaars nabijheid; vgl. het (door mij gecursiveerde) n'avoit in Roq. 849 en 855, dat in beide gevallen gevolgd wordt door een direct object van gelijke structuur: ne orge ne avaine respectievelijk ne buef ne vache. Door de leesfout werden waarschijnlijk delen van de twee verzen gecombineerd: n'avoit // ne buef ne vache. In een volgende fase zijn deze delen dan bewerkt tot een zuiver octosyllabisch vers: Il ni avoit ne buef ne vache. Vgl. voor het type fout Duinhoven 1975:151-52.
eind31.
Ik citeer hier hs. A, omdat Martin de zes onontbeerlijke verzen uit B en H in zijn editie heeft ingevoegd (= Mar. 835-40).
eind32.
Zie Martin 1887:21; vgl. ook Büttner 1891:53.

eind33.
Bijlage 1, waarin de tekst van branche I en van de Reinaert concorderend zijn afgedrukt, bevat tevens alle verzen van de versie-Martin (Mar. 1318-1414), onderverdeeld in genummerde segmenten. De gecursiveerde cijfers tussen haakjes in de samenvatting corresponderen met de nummers van de segmenten (13-29).
eind34.
De cijfers in de samenvatting van de versie-Roques (130-290) corresponderen met de nummering van de segmenten waarin ik Roq. 1344-1474 (zie bijlage 1) heb onderverdeeld.
eind35.
Vgl. Martin 1872:21, Martin 1887:20, Büttner 1891:71 en Leo 1918:176.
eind36.
Vgl. voor de eerste passage reeds Bouwman 1990:17.
eind37.
In de editie-Martin corresponderen hiermee de volgende verzen: Mar. 1420-22 (citaat), Mar. 1425-26, 1429-33.
eind38.
In de editie-Martin corresponderen hiermee de volgende verzen: Mar. 1462-64 (citaat), Mar. 1465-66, 1467-90.
eind39.
Hierop wees Martin 1872:21 reeds.
eind40.
Vgl. het bepaalde lidwoord in la haie en de aanwezigheid van het bijwoord la vóór het onderschikkende voegwoord ou. Bij een eerste vermelding van de haag met Coart verwacht men: une haie (als in Mar. 1368) ou C. s'estoit cachiez. Vgl. Kibler 1986 over het gebruik van bepaald en onbepaald lidwoord in het Oudfrans: ‘The indefinite article [...] is used in the singular to introduce and particularize a noun not previously mentioned’ (p. 12); ‘Definite articles [...] distinguish something that has already been introduced into the discourse’ (p. 13).
eind41.
In de editie-Martin corresponderen hiermee de volgende verzen: Mar. 1511-18, 1520-24 (citaat).
eind42.
Vgl. Martin 1887:14.
eind43.
Vgl. Houtsma [e.a.] 1913-1938/III:1033-36 en Runciman 1979/II:247-88, 325-44).
eind44.
Vgl. Foulet 1914:106-8, Flinn 1963:64-65.
eind45.
Onderneemt de vos een kruistocht of een bedevaart? Gezien de uitdrukking la crois prendre (Mar. 1389) vertrekt Renart als kruisridder om de ongelovigen te bevechten, met het stoffen kruisje op zijn schouder ten teken dat hij de kruisgelofte heeft afgelegd (vgl. Mar. 1418) En Renarts opmerking: Se je la muir, si serai sax (Mar. 1389) lijkt een toespeling op de kerkelijke bepaling dat zij die in de strijd tegen de heidenen sneuvelen, volle aflaat verwerven. Anderzijds wordt Renart pelerins genoemd (Mar. 1423, 1522) en draagt hij de pelgrimstas en -staf (vgl. Mar. 1419, 1424). Vermoedelijk is Renart kruisvaarder én pelgrim. Want ‘the crusaders regarded themselves as pilgrims, and in contemporary eyes, so they were’, aldus Sumption 1975:137 (vgl. ook Riley-Smith 1987:7). Pelgrims naar Jeruzalem droegen als de kruisvaarders een kruisteken op hun schouder, en de kruisvaarders waren uitgerust met pelgrimsstaf en -tas (vgl. Franz 1909/II:273, 274, 288).
eind46.
Een extra aanwijzing vormt Brichemer het hert, die in de versie-Martin ontbreekt doch in de versie-Roques zich fel keert tegen Renart en hem nog dezelfde avond ter dood gebracht wil zien (155c). Dit optreden staat in scherpe tegenstelling tot zijn neutrale houding in branche Va. Toen vond Brichemer het getuigenis van Ysengrin en Hersent betreffende Renarts verkrachting van de wolvin juridisch ontoereikend (zie Mar. Va 520-38) en stelde hij uiteindelijk voor dat Renart een onschuldseed zou zweren en zich zou verzoenen met Ysengrin (zie Mar. Va 855-82). De omslag in de houding van het hert jegens Renart is verklaarbaar m.b.v. het tweede bodeavontuur in branche X. Na Roenel is het daar Brichemer die Renart gaat dagvaarden. Onderweg naar het hof leidt Renart het nietsvermoedende hert naar een dorper met drie honden, die hem vreselijk toetakelen (zie Mar. X 1065-1112). Het lijkt me waarschijnlijk dat de auteur van de versie-Roques branche X kende. Aangezien evenwel branche X invloed toont van branche I, kan de versie-Roques niet de oorspronkelijke versie van branche I zijn. Kennis van branche X blijkt ook uit Roq. 1229-30. Deze verzen, waarin onder meer Roenel als Renarts slachtoffer wordt opgevoerd, staan alleen in de redacties B en H van branche I. In branche X nu krijgt de eerste bode Roenel door toedoen van de vos een pak slaag (zie Mar. X 203-887).
eind47.
Waarom is in BH de versie-Martin veranderd? Op deze vraag kan ik hier niet uitvoerig ingaan, doch ik zoek het antwoord in dezelfde richting als Leo 1918: ‘offenbar hatte die Vorlage von B und H das völlige Fehlen eines jugement, das uns aufgefallen ist, ebenfalls empfunden und also eine Art von Gerichtsverhandlung, wenn auch eine ungenügende, eingefügt’ (p. 176). Inderdaad zoekt men in de versie-Martin tevergeefs le plet en le jugement die in vers 5-6 van de proloog waren aangekondigd; de rechtsgang is gebrekkig (vgl. ook Foulet 1914:331-32). Hoewel in de versie-Roques het recht van hoor en wederhoor evenmin wordt toegepast, spelen de baronnen bij de veroordeling van Renart een veel belangrijkere rol. Hun beraadslagingen vervangen het volgens ‘BH’ wellicht te eigenmachtige optreden van de koning. Toch stoelt ook dit vonnis niet op argumenten en onpartijdigheid, zeker niet als we het vergelijken met de beraadslagingen en het vonnis in branche Va, die mogelijk als voorbeeld gediend hebben. Bij de aanpassing van Renarts begenadiging heeft de redacteur van ‘BH’ zich mogelijk laten leiden door de gedachte om Grinberts rol als helper van Renart te versterken, in overeenstemming met de in voorbeeld 1 behandelde variant (vgl. Roq. 215-20).
eind48.
Een uitzondering vormt L a 648 (Mar); een bizar geval. De overige redacties van branche I lezen daar: Onc nus ne vit si leide beste. L en a bieden de volgende variant: Einz (a: Ainc) dex ne fist si laide beste. Martin 1887:29 en in zijn spoor Buitenrust Hettema 1910:XCIX zien deze variant vertaald in Lfs. 746 Nye maecte God so leelic dier! Dit bewijst nochtans weinig, omdat deze variant alleen in de Comburgse redactie staat, en F B en P - op vooralsnog onbegrijpelijke wijze! - de andere Ofr. variant volgen; vgl. bijvoorbeeld F 732 Niene sachmen so lelic dier. Wat heeft er oorspronkelijk in de Reinaert gestaan? Muller 1917:206 geeft de voorkeur aan de lezing van F B en P, maar kiest in zijn laatste editie voor de lezing van A; vgl. Mul. 744. Deze ommezwaai is niet verantwoord in Muller 1940.
eind49.
De aanduiding α/β wordt door Martin en Büttner gebruikt ter karakterisering van verzamelhandschriften, en is daarom minder geschikt om redacties van slechts één branche te typeren. Bovendien behoren weliswaar de verzamelhandschriften ADFGN tot de α-familie, maar dat geldt niet voor CILMOa; evenmin zijn H alsmede CIMOa in strikte zin β-handschriften (vgl. par. 1.1).
eind50.
Zie hfst. 2 op 1eInd/330-380.
eind51.
Een voorbeeld (vgl. p. 53-55): na Mar. 188 laten BHLa vier verzen volgen, ‘welche den einfachen Gedanken mit übermäsiger Breite ausführen’ (p. 54): Qant vos en avez tant juré, / tout m'en avez aseüré: / ja mes ne vos en mesquerré; / tel sairement vos en ferai (Roq. 187-90).
eind52.
Daarmee Martin volgend, die oordeelde dat de redactie in hs. I vanwege vaak drastische bekortingen ‘est plutôt un poëme nouveau’ (Martin 1882-1887/I:XXIV; vgl. verder Martin 1887:6). Dit geldt echter niet voor branche I, die noch bekort noch omgewerkt is. Vgl. voor een nieuwe kijk op hs. I Nieboer 000.
eind53.
Roques 1948-1963/I:IX. Omdat hs. I althans voor branche I vaker en grondiger met klasse α dan met klasse β overeenstemt, zou het in Roques' stemma op p. X beter onder α kunnen vallen, met een additionele verbinding (stippellijn) vanuit β. Twee van de bij Büttner 1891 vermelde ‘gemeinsame Fehler’ van BHLa worden gedeeld door I: - 1) na Mar. 92 hebben BHILa een extra verspaar (vgl. Roq. 91-92). ‘Die Verse sind interpoliert; sie enthalten eine höchst überflüssige Erweiterung’ (p. 53). - 2) ACDFGMNO lezen in Mar. 175-77 als volgt: Onc, foi que doi sainte Marie, / Ne fis de mon cors puterie / Ne mesfet ne maveis afere; BHILa lezen afwijkend (vgl. Roq. 173-175). Mar. 175-76 ‘sind in BH[I]La schwächer und häufen synonyme Ausdrücke; die Anrufung der Maria giebt der Beteuerung Nachdruck’ (p. 53-54).

eind54.
De Reinaert is overgeleverd in 2 handschriften:
A: Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. folio 22,
F: Schloss Dyck bij Neuss, geen sign. (eigendom van Fürst zu Salm Reifferscheidt),

 

alsmede in 3 handschriftfragmenten:
E: Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 3321,
G: Rotterdam, Gemeentebibliotheek, 96 B 5,
J: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 774.

 

A, E, F en G zijn diplomatisch uitgegeven door Hellinga 1952a; E en G ook door Gysseling 1980. J is uitgegeven door Hegman 1989; foto's van deze Brusselse fragmenten staan in Klitzing 1989.
eind55.
Belangrijke bronnen naast A E F G en J zijn:
L: Reynardus Vulpes, Campbell 978 (in Utrecht ca. 1473 gedrukte 13e-eeuwse verlatijnsing van de Reinaert door Balduinus Iuvenis). Uitgegeven door Hellinga 1952a en Huygens 1968 naar het ex. Deventer, Stadsbibliotheek, inc. 231,
B: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 14601 (Reinaerts historie, een laat-14e-eeuwse - of 15e-eeuwse?; vgl Berteloot 1988 - bewerking en voortzetting van de Reinaert),
D: Fragmenten van de rijmincunabel. Campbell 2e suppl. 977a (Antwerpen 1487-90). Bewaarplaats: Cambridge, University Library, Inc. 4F6.2 (3367). Bewerking van Reinaerts historie door Hinrek van Alkmer. Uitgegeven door Hellinga 1952a.
P: Die historie van reynaert die vos, Campbell 976 (in Gouda 1479 gedrukte prozabewerking van Reynaerts historie). Uitgegeven door Hellinga 1952a naar het ex. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 169 G 98. Correcties op de diplomatische editie van Hellinga 1952a worden gegeven in Hellinga & Vermeeren 1964/65.

 

eind56.
Zie Muller 1917:115-16, 197.
eind57.
Delbouille 1929:38-44 geeft dertien voorbeelden. Naar zeven voorbeelden zal ik ter bestemder plaatse verwijzen. Tegen de overige zes heb ik echter serieuze bezwaren. Deze behandel ik hieronder kort. Ik geef alleen citaten uit de editie-Martin; voor die uit de andere edities verwijs ik naar bijlage 1.
-
Mar. 481 S'estoit devant la barbacane. ACFGLM(N)Oa
-
BH 499 (Roq) // Lfs. 522-23
Delbouille 1929:40 vergelijkt m.i. ten onrechte alleen het Mnl. ghinc met trait soi in BH en s'estoit in ACFGLMOa en N (met Et fu). Het werkwoordelijk gezegde in de Reinaert luidt immers ghinc...sitten, dat niet zoals ghinc de voortbeweging gemeen heeft met trait soi: ‘begaf zich’. De Reinaert lijkt dus niet significant met BH overeen te stemmen. Eigen varianten bieden I (A pie) en D: Et cilz deuant le recoit uoit).
-
Mar. 501 Qui ca vos a fet avaler. ACDFGILMNOa
-
H 521 (Roq) cest mont // Lfs. 552-53
Dese berch wil Delbouille 1929:40 herleiden tot cest mont uit H. Dit is evenwel geen ß-lezing, blijkens B (vgl. Roq. 521), en waarschijnlijk een innovatie van H. Niet onmogelijk heeft enkel het avaler uit ACDFGILMNOa Willem tot de schepping van een berg geïnspireerd.
-
Mar. 782 Mes sa parole, que li coste? ACDILNO(M:∅)
-
BHa 798 (Roq) // Lfs. 1075
Vgl. Delbouille 1929:38-39. Weliswaar komt het adjectief in scone tale overeen met dat in biau parler uit BHa, doch de vraagvorm heeft Lfs. 1075 gemeen met ACDILNO, terwijl ook tale dichter bij het substantief parole staat dan bij het zelfstandig gebruikte werkwoord parler. De overeenkomst van de Reinaert met BH is dus niet significant. FG 782 (Mar) hebben een eigen variant (...bien escoute); in M ontbreken Mar. 663-808 (de tekst van 1 folium).
-
Mar. 1200 Descendu sont devant la sale ACDFGILMNOa
-
BH 1220 (Roq) // Lfs. 1724-25
Vgl. Delbouille 1929:42-43. De smale brugghe waarover Reinaert en Grimbeert gaan, zou Willem ontleend hebben aan le pont in BH. Deze veronderstelling is echter niet dwingend. In de Reinaert ligt de brug bij het klooster, terwijl ze in BH toegang verschaft tot Nobles hof. Er ligt een halve terugreis en meerdere verzen tussen de Mnl. kloosterbrug en de Ofr. kasteelbrug.
-
Na Renarts verweer springen de dieren, waaronder Belin, overeind. Vervolgens verschillen BH met hun versie-Roques totaal van de versie-Martin der overige redacties (vgl. Mar. 1318-1414 en Roq. 1344-1474). In Roq. 1367-82 is Belin (tijdens het overleg der baronnen) aan het woord. Dit was voor de Reinaert-dichter aanleiding om in Lfs. 1850-51 Belijn de ram te laten spreken: ‘Ga wi / Alle voert met onser claghen!’, aldus Delbouille 1929:43. Deze veronderstelling is evenmin dwingend. Het anderhalve vers van Belijn is niet ‘un long discours’, zoals Delbouille beweert. Bovendien: in BH verdedigt Belin juist de vos tegenover Ysengrin.
-
Met een brevitasformule in Lfs. 1873-74 gaat de verteller in de Reinaert voorbij aan de pleitredes die tijdens het proces worden gehouden. Delbouille betoogt: ‘si on lit le Plaid dans l'édition Martin, on ne trouve point trace de ces longs discours, il faut encore les chercher dans les variantes de B et H aux vers 1319-1414’ (p. 43). Maar de redes in de redactie van BH dienen niet als aanklacht of verweer, ze betreffen het te wijzen vonnis. Ook in BH wordt dus het eigenlijke proces overgeslagen (zie verder hfst. 2 op V&vz/1350b).
eind58.
Zie ‘Concordantiën III Ofr.-Mnl.’ in Muller 1942:202-15 (voortaan afgekort: Conc. III). Zo wordt bij vers 99 (volgens de editie van Muller 1944) met ‘I 206 BH 7-9’ uit de rechterkolom verwezen naar de varianten bij Mar. 206, die te vinden zijn in Martin 1882-1887/III:6. In totaal geeft Conc. III circa 40 plaatsen waar de Reinaert met BH overeen zou stemmen. Naar relevante opgaven die ontbreken in Delbouille 1929, zal ik ter bestemder plaatse verwijzen. Weinig significant zijn m.i. de correspondenties met BH genoemd op 106-23, 510, 673, 681, 707-15, 1436, 1894-5, 1496-9, 1904-7, 1942, 1980, 2566, 2745-52, 2970-5, 3222-30.

eind59.
Vgl. Delbouille 1929:41.
eind60.
Vgl. Delbouille 1929:39.
eind61.
Zie hfst. 2 op Hfdg/130. In de Reinaert zijn de das en de vos dus neef en oom, in branche I elkaars neven.
eind62.
Vgl. Delbouille 1929:39-40. De overeenkomst is hier minder dwingend, vooral gezien de divergentie in de Mnl. bronnen van de Reinaert. In Mullers kritische editie (vgl. Mul. 182-87) bijvoorbeeld is Grimbeerts verzoeningsvoorstel verdwenen. Deze ingreep is al beargumenteerd in Muller 1917:166-67.

eind63.
Zie hfst. 2 op 3eInd/321.

eind64.
In ACDFGIMNOa. L biedt in vers 1166 (Mar) een eigen lezing (hier zonder belang): Vos estuez de moi si pres.
eind65.
H 1185 (Roq) leest: Et si a dieu merci crie. Het rijmwoord renoie in B 1185 is dus een innovatie (ofschoon de aanwezigheid van Dieu eigen is aan B H). Vermoedelijk hangt de innovatie samen met het eveneens enkel in B 1182 voorkomende leres traitres (H 1182: proues herites). Gezien deze twee wijzigingen lijkt B doende om Renart als verrader van zijn goddelijke leenheer te schetsen. Het onzuivere rijmpaar distes:traïtres is mogelijk ontstaan uit dites:traïtes; zie voor de wisselvorm traïtes, ook rijmend op dites, Tobler-Lommatzsch X:520.

eind66.
Büttner 1891 duidt het voorschrift van B en H in zijn stemma aan met ß' (zie hierboven n. 8). De verwisseling van de verzen vond m.i. niet in ß' plaats maar in het voorschrift ervan (dat ik aanduid met ß'') - tenzij men aanneemt dat B en H onafhankelijk van elkaar une en sa in het spinrokkenvers van plaats lieten verwisselen, ter oplossing van het probleem dat een priester niet een ‘eigen’ spinrokken bezit (zie het vervolg).
eind67.
Zie voor een nadere uitwerking van deze veronderstelling hfst. 2 op 2eInd/310-290. Als echter de tekstuele verschillen zo groot worden dat we van versies moeten spreken, groeit ook de kans dat overeenkomsten van de ene (Mnl.) versie met een bepaalde redactie van de andere (Ofr.) versie op toeval berusten. Daarom is de mogelijkheid dat Willem in zijn Ofr. legger de voorstelling uit ACDFGILMNOa (vrouw met spinrokken) aantrof en zelfstandig omwerkte, in theorie niet uit te sluiten - al is zij niet waarschijnlijk.

eind68.
De verzen uit Roq. en Lfs waarnaar verwezen wordt, kunnen opgezocht worden in bijlage 1. Vgl. voor de vierde variant reeds Delbouille 1929:41-42. De eerste, tweede en vierde variant zijn meer uitvoerig besproken in Bouwman 1990:19-21. Mar. 498 ontbreekt in a.
eind69.
Zie bv. zijn slotalinea. De studie van Delbouille 1929 ondergroef Van Mierlo's opvatting dat de Reinaert (althans het deel van Aernout) een oorspronkelijk Vlaams werk is. Een origineel werk kan natuurlijk geen significante overeenkomst vertonen met secundaire lezingen uit enkele redacties van een buitenlandse bewerking. Vandaar dat Van Mierlo - die Delbouilles mening deelde dat de Reinaert nauwer verwant is aan BH - de meeste lezingen van BH waarmee de Reinaert overeenkomt, voor oorspronkelijk hield. Deze veronderstelling ontbeert overigens evenzeer als die van Delbouille voldoende adstructie. Dat de Reinaert een overzetting is van de Ofr. versie, staat inmiddels wel vast.
eind70.
Deze distributiepatronen heb ik besproken in 1.2.

eind71.
Zie Tobler-Lommatzsch V:287; Roques 1948-1963/I:172.
eind72.
Zie MNW II:153-54 onder bet. 2.
eind73.
Zie Godefroy VIII:71b-72a.
eind74.
Vgl. MNW VIII:666. Met dit gegeven wordt Verdams gissing dat treker zou zijn afgeleid van een niet gestaafd Mnl. werkwoord *treken, althans voor dit geval, onwaarschijnlijk.

eind75.
Vgl. Büttner 1891:54 en de lijst met eigennamen in Martin 1887:113 op ‘Blanchart’.

eind76.
Vgl. Delbouille 1929:40.
eind77.
I leest: Quels plaintes affiert et quels clamors en komt dus grotendeels (inzake woordkeus én vraagvorm) overeen met de lezing van ‘BH’. Doch affiert lijkt ontleend aan ‘ADFGN’.
eind78.
I leest desconfortes, qua betekenis (‘ontroostbaar’) aansluitend bij BH adolez (‘bedroefd’). O heeft amortez; in M ontbreken Mar. 663-808 (de tekst van 1 folium).
eind79.
Vgl. Delbouille 1929:41. Als de gemeenschappelijke lezing van HLa charpentiers een wijziging is van het oorspronkelijke forestiers, dan kan B ook charpentiers in zijn legger gevonden hebben, doch dit ‘ausgleichend’ (vgl. foretiers in Roq. 575, 599, 645) weer hersteld hebben in foretier.
eind80.
Vgl. Delbouille 1929:42. Niettemin heeft de spijker (‘voorraadschuur’) uit Lfs. 1512 geen pendant in BH, waar geen larder maar een mostier (‘kerk’) als bergplaats van de bacons genoemd wordt. Doch L 1051 (Mar) leest Chies .I. prouoire en .I. larder, waarmee de Reinaert dus het meest overeenkomt.
eind81.
Vgl. Lie 1987:31-37 (‘4. Principles of Classification’); de citaten respectievelijk op p. 35 en 36.

eind82.
Dit voorbeeld is eerder besproken in Bouwman 1990:21-22.
eind83.
Rey-Flaud en Eskénazi 1982 tekenen bij dit vers aan: ‘L'ancien français possédait le même euphémisme familier que le français moderne lorsqu'il dit: “Je dirais bien deux mots à ce jambon, à cette bouteille”. Nous en avons ici un exemple’ (p. 110).
eind84.
De bijzin in Mar. 1187 is zeer los verbonden met de hoofdzin in Mar. 1188. Moignet 1976 merkt op: ‘La relative peut aussi n'être en rapport avec aucun terme de la régissante et jouer ainsi le rôle d'une sorte de circonstancielle absolue, généralement de valeur hypothétique: Rob. de Clari, XXV, 16 Et il respondirent qu'il ne pooient avant aler, qui leur couperoit les testes’ (p. 157). Omdat het ingesloten antecedent van qui niet congrueert met het subject van de hoofdzin - dat bovendien is verzwegen - doch er wel aan voorafgaat, kunnen Mar. 1187-88 wellicht opgevat worden als een ontspoorde zin (waarvan Roq. 1207-8 dan de verbetering zouden vormen).
eind85.
Vgl. Conc. III op 1730-6. Redactie J is hier corrupt; i.p.v. Lfs. 1729-32 heeft zij: Hine moeste siere seden pleghen / Mijn waen heuet mi bedreghen / Hadde grimbeert niet gesiin vor oeghen / Hine hadde siere naturen gheploghen. Vgl. Hegman 1989:21, 30.
eind86.
Merk op dat het verzwegen subject in Mar. 1188, Renart, in de vertaling is geëxpliciteerd en tegelijk gewijzigd: niet de vos zónder kop maar juist de afgeslagen vossekop beweegt zich in Lfs. 1731-32 voort. Een onnauwkeurigheid of creatieve aanpassing?

eind87.
I 853 (Mar) leest: Je tatendrai par saint climent (Et thiebers passe maintenant).

eind88.
In B ontbreken verder Mar. 587-88. Deze omissie is niet kenmerkend voor ‘BH’, aangezien het verspaar wel in H voorkomt. Overigens stonden Mar. 587 en 588 ook in de Ofr. grondtekst van de Reinaert, blijkens Lfs. 660-61 en 706.
eind89.
Zo oordeelt ook Muller 1940:167-68, die om deze reden de lezing van ‘Comburg’ verkiest boven de andere Mnl. varianten.

eind90.
In I ontbreken Mar. 1021-22; I 1019 (Mar) leest als volgt: Tant con seres en che torment.

eind91.
I 577 biedt: Ains ny ont parlement tenu.
eind92.
In M ontbreken Mar. 663-808 (de tekst van 1 folium). Alleen A en I 699 (Mar) beginnen met het voegwoord Que (vgl. Dat in Lfs. 944); de andere redacties hebben het relativum Qui. Tegen de verwachting in sluit N zich aan bij BHLa; een toevallige overeenkomst?
eind93.
F heeft mort...outrepassez, G cist mort...trespassez; het onbegrijpelijke mort is vermoedelijk verlezen uit mois. In a ontbreken 1667-1706 (Mar) (de tekst van 1 kolom?). Zie voor deze parallel ook hfst. 2 op Hfdg/85b.
eind94.
In O 1720 (Mar) de volgende variant: Ne cuit que nules riens vos faille. Zie voor deze parallel verder hfst. 2 op P&vl/1550b.

eind95.
Reeds Muller 1904 betoogt ‘dat Willem hetgeen hij overnam niet altijd in dezelfde volgorde en hetzelfde verband gebezigd, maar er met groote vrijheid en fijnen tact in zijn geheel gewijzigd, uitgebreid en verbeterd ontwerp gebruik van gemaakt heeft’ (p. 484).

eind96.
Voor een uitgebreidere samenvatting van het leugenverhaal zie V&vz:A.0 (hfst. 2).

eind97.
Ik geef ieder spoor aan met het teken <, gevolgd door een gecursiveerd getal dat correspondeert met de nummering die ik in de samenvattingen van de beide versies heb aangebracht (zie par. 1.2 - vb. 3).
eind98.
Zie Conc. III op 1894-5 (temidden van niet significante parallellen: // 1340).
eind99.
Zie Conc. III op 1896-9 (temidden van niet significante parallellen: // 1341-4).
eind100.
Zie Conc. III op 1918-27 (// I 1346-50).
eind101.
Zie Conc. III op 2058-9 (vragenderwijs: // I 1375-8).
eind102.
Zie Conc. III op 2068-72 (// I 1379-87).
eind103.
In elk geval benadrukt hij dat het doodvonnis onrechtvaardig is (vgl. Mar. 1384, 1392-93).
eind104.
Zie Conc. III op 2745-52 (na een niet significante parallel: // 1385-90, 1411-2).
eind105.
Zie de vorige noot.

eind106.
Zoals vaker in de verdietsing; vgl. Lulofs 1975:18-31.
eind107.
Zie Conc. III (tastend) op 1904-7 en 1910-7 (temidden van niet significante parallellen: // 1318 BH 97-101 = Roq. 1441-45).
eind108.
Zie Conc. III op 2047-54 (// I 1318 BH 81-8 = Roq. 1425-32).
eind109.
H 1468 (Roq) leest seras. Mogelijk heeft B met sera een dicteerfout (vgl. Duinhoven 1975:231-34).

eind110.
Vgl. voor de tot nu toe gereconstrueerde tussenversies x, ß en ß' het stemma van Büttner 1891:128 hierboven in n. 8.
eind111.
Muller 1944:23, 46, 60 veronderstelt in het spoor van Sudre 1892:87-91 dat de Reinaert en de Franco-italiaanse Rainaldo e Lesengrino gebaseerd zijn op een versie van Le plaid die ouder is dan de ons bekende. Volgens Muller (en Van Dis 1972:43) is de grondtekst van de Reinaert dus geen tussenversie ergens in het stemma van de Ofr. verzamelhandschriften maar een oerversie met een autonoom karakter, voorafgaand aan de compilatiefase. Deze veronderstelling is niet te verenigen met de bevindingen van het grondtekstonderzoek. De oerversie van branche I zou dan elementen van de versie-Roques en de versie-Martin bevat moeten hebben. De versie-Roques is echter pas ontstaan in de compilatiefase; zij komt nog niet voor in de archetype X van het stemma. Ik zie geen reden om een oudere, verloren versie van Le plaid als grondtekst van de Reinaert te poneren, zeker niet omdat gebleken is dat Rainaldo e Lesengrino een zelfstandige compositie uit de 13e eeuw is, afhankelijk van branche I in de overgeleverde vorm (vgl. Foulet 1914:381-92, Flinn 1963:533-36 en Jauss 1977).
eind112.
Het gaat in feite om de gemeenschappelijke voorschriften van La en CM. De copiisten van deze voorschriften hadden evenals die van I en O de beschikking over twee redacties van branche I, van het type ‘BH’ én ‘ADFGN’.
eind113.
Er is ook nog de theoretische mogelijkheid dat de Reinaert niet de vrije bewerking en omwerking van de ons bekende branche I is die iedereen erin ziet, maar een getrouwe vertaling van deze nieuwe branche - waarin bijvoorbeeld de vos m.b.v. een ingenieus leugenverhaal over een samenzwering en een schat zou ontsnappen aan zijn terechtstelling. Voor deze hypothese ontbreekt elke feitelijke basis. Waarom zou de Ofr. dichter de handeling in een Vlaams landschap situeren - om slechts één complicatie te noemen - of moeten we dat op het conto van de dan toch niet zo getrouwe Mnl. vertaler boeken? Het zou ook bijzonder vreemd zijn dat deze voortreffelijke Ofr. branche, die de wél overgeleverde branche I in de schaduw zou stellen, geen enkel spoor heeft achtergelaten in de traditie van de Roman de Renart.
eind114.
Vgl. voor deze gedachte al Kluyver 1920:227.
eind115.
Drie publicaties van W.P. Gerritsen markeren de recente waardering: zijn dissertatie over de Wrake van Ragisel vormt een van de eerste systematische onderzoekingen over de techniek van Mnl. bewerkers (Gerritsen 1963). Programmatisch bleek zijn voordracht over de literaire connecties tussen Frankrijk en de Lage Landen in de middeleeuwen (Gerritsen 1967). Onlangs verscheen een bijdrage waarin een voorlopige balans wordt opgemaakt (Gerritsen 1988).
eind116.
De bevindingen van het grondtekstonderzoek kunnen ook in stelling gebracht worden bij de ‘kwestie’ van het auteurschap. Met name volgens J.W. Muller is de Reinaert het werk van twee dichters. Het eerste deel, ‘Reinaert IA’, zou geschreven zijn door Aemout, het tweede deel, ‘Reinaert IB’, door Willem (vgl. - samenvattend - Muller 1944:14-21, 23-24). De overgang tussen beide delen zou liggen tussen Lfs. 1753 en 1885 (zie Muller 1942:105). Nu blijkt zowel het eerste als het tweede deel van de Reinaert sporen te bevatten van ‘BH’ en ‘ADFGN’. Dit pleit m.i. vóór een enkelvoudig auteurschap. Dat zowel Aemout als Willem hun aandeel baseerden op twee onderscheiden redacties van branche I, is niet geheel onmogelijk maar wel bijzonder onwaarschijnlijk.

eind117.
Weliswaar vertoont de Reinaert in het tweede deel meer sporen van de versie-Martin uit ‘ADFGN’ dan van de versie-Roques uit ‘BH’, maar de Mnl. bewerking is daar ómwerking (zie par. 3.2.1) geworden en volgt geen van beide versies.
eind118.
In bijlage 1 is de tekst van Roq. integraal opgenomen, en Renarts veroordeling en begenadiging bovendien volgens Mar. (versie-Martin). Verder heb ik de interessante redactionele varianten uit Mar. apart genoteerd (zie bijlage 2).
eind119.
De grenzen tussen de branches zijn soms moeilijk te trekken, omdat sommige branches uit meerdere, los verbonden episoden bestaan, andere uit een enkele episode. Vgl. voordit probleem Varty 1988 en Suomela-Härmä 1988:127, Nieboer & Verhulsdonck 1988:136, en hierboven n. 22. O.m. in navolging van Fukumoto 1974:51-53 beschouw ik branches I, Ia en Ib als aparte verhalen.
eind120.
Zie voor een beschrijving van a: Martin 1882-1887/I:XX-XXI. Betreft het hier wellicht een jongleurshandschrift, gezien de omvang, mise-en-page en uitvoering (54 folia; 2 kolommen van ca. 30 verzen per folium; weinig verzorgde textualis, geen illuminatie, weinig abbreviaturen)?
eind121.
Ik neem aan dat het Hellinga gaat om een Renart-handschrift van het ‘autonome’ type dat alleen branches I, Ia en Ib bevatte. Mogelijk steunt Hellinga deze visie op Martin 1887:111.
Overigens heeft Büttner 1891:51-56 vastgesteld dat a niet uit een vroegere fase van de ‘cyclisering’ stamt, maar zich baseert op handschriften van het compilatietype. Vgl. ook Roques 1948-1963/I:VIII. Dit verklaart tevens waarom in a, dat 30 verzen per foliumzijde telt, na het derde vers van fol. 28vo juist 40 verzen ontbreken (Mar. 1667-1706). De legger van a moet geschreven zijn in kolommen van 40 verzen, vermoedelijk 2 per foliumzijde. Eén zo'n kolom is dan in a overgeslagen. Welnu, meerdere grote Renart-handschriften hebben een dergelijke lay-out: C D E F G. Het lijkt me in dit verband geen toeval dat in F en G Mar. 1667 het eerste vers van een kolom is...
eind122.
Vgl. bijvoorbeeld Van Helten 1887:XXIX-XXXIV, Buitenrust Hettema 1910:CCXI en vooral Graf 1920.
eind123.
Vgl. par. 3.2.2 voor een samenvatting van de bevindingen uit hfst. 2.
eind124.
Roques nummert de branches in zijn editie op een eigen wijze, daarmee totaal afwijkend van de nummering in de editie-Martin, die in de studies over de Roman de Renart verreweg het meest wordt gehanteerd. Om verwarring te voorkomen gebruik ik met de branche-nummering van Martin ook zijn tekstuitgave voor alle branches behalve branche I. Zo verwijst de aanduiding Mar. X 23-24 naar de verzen 23-24 van branche X in de editie-Martin.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken