Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Historische grammatica van het Nederlands (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands
Afbeelding van Historische grammatica van het NederlandsToon afbeelding van titelpagina van Historische grammatica van het Nederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.69 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

monografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Historische grammatica van het Nederlands

(1987)–Cor van Bree–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 205]
[p. 205]

Historische grammatica van het Nederlands / vormleer

[pagina 207]
[p. 207]

36 De sterke werkwoorden

36.1. Algemeen

Om der wille van de overzichtelijkheid behandelen we eerst apart de sterke werkwoorden. Daaronder verstaan we in de historische grammatica die werkwoorden die hun praeteritum historisch gezien niet met een dentaal-suffix vormen; doen ze dit wel dan spreken we van zwakke werkwoorden. In het Mod. Ndl. wordt dit suffix teruggevonden als -de of -te, waarvan na een op een dentaal eindigende stam de dentaal vervalt: vgl. maak-te, roof-de, haat-te (= hate), wied-de (= wiede). Vgl. daartegenover stijgen - steeg, dragen - droeg etc.

OPM. De toevoeging ‘historisch gezien’ is nodig omdat het dentaalsuffix later verdwenen kan zijn of niet meer als zodanig wordt ervaren; vgl. zou (ouder: zoude) bij zullen; mocht (ouder: mochte) bij mogen.

De sterke werkwoorden zijn voor het Gotisch in drie groepen te verdelen:

1.de werkwoorden met alleen Ablaut, bijv. steigan - stáig - stigum - stigans;
2.de werkwoorden met alleen reduplicatie, bijv. háitan - haíháit - haí-háitum - háitans;
3.de werkwoorden met Ablaut + reduplicatie, bijv. letan - laílot - laílotum - letans.

In het Nederlands zijn er alleen maar sterke werkwoorden met Ablaut. Vgl. voor de gevallen 2 en 3 heten - hiet (nu analogisch heette), laten - liet.

Bij de sterke werkwoorden onderscheiden we de volgende stamtijden:

1.de infinitief; hierbij sluiten aan het praesens, het part. praes. en de imperatief (1e categorie);
2.de 1e pers. sg. praet. indic.; hierbij behoren de 2e en 3e pers. sg. praet. indic. (in het Wgm. alleen maar de 3e) (2e categorie);
3.de 1e pers. plur. praet. indic.; hierbij behoren de 2e en 3e pers. plur. praet. indic. en het hele praeteritum van de optatief (conjunctief) (in het Gotisch ook de dualis praet. indic.; in het Wgm. ook de 2e pers. sg. praet. indic.) (3e categorie);
4.het part. praet. met zijn casusvormen (4e categorie).
[pagina 208]
[p. 208]

Voor de overzichtelijkheid herhalen we hier nog eens de 7 klassen van de ablautende sterke werkwoorden in het Gotisch (zie verder 4.3).

1. steigan - stáig - stigum - stigans
2a. biudan - báuþ - budum - budans
2b. lūkan - láuk - lukum - lukans
3a. bindan - band - bundum - bundans
3b. þriskan - þrask - þruskum - þruskans
4a. niman - nam - nemum - numans
4b. brikan - brak - brekum - brukans
5. giban - gaf - gebum - gibans
6. faran - for - forum - farans
7. letan - laílot - laílotum - letans

In afwijking van de behandeling van de klankleer gaan we bij de sterke werkwoorden meteen uit van het Oerindoëuropees en trekken dan vandaar de ontwikkelingslijn naar het Nederlands.

36.2. Het oerindoeuropese systeem

Als basis voor de eerste vijf klassen kan men het volgende oeride. systeem aannemen:

1e cat. 2e cat. 3e cat. 4e cat.
1. ĕĭC ŏĭC ĭC ĭC
2a. ĕŭC ŏŭC ŭC ŭC
2b. ŭC ŏŭC ŭC ŭC
3. ĕL/NC ŏL/NC L̥/N̥C L̥/N̥C
4. ĕL/N ŏL/N ēL/N L̥/N̥
5. ĕC ŏC ēC ĕC (C ≠ L of N)

wortelstructuur:

1.wortelvocaal vóór ĭ + cons.
2.wortelvocaal vóór ŭ + cons.
3.wortelvocaal vóór liquida of nasaal + cons.
4.wortelvocaal vóór enkele liquida of nasaal
5.wortelvocaal vóór enkele consonant die geen liquida of nasaal is

Aan de wortelvocaal gaan meestal één of meer consonanten vooraf. Biezondere gevallen zijn liquida + wortelvocaal + twee consonanten en liquida + wortelvocaal + één consonant, die resp. tot klasse 3 en klasse 4 behoren (vgl. got. þriskan en brikan).

[pagina 209]
[p. 209]

Uit het schema blijkt dat we overal dezelfde Ablaut aantreffen: ĕ/ŏ/ē/NUL, ook al komen deze trappen niet telkens alle vier voor. Goed beschouwd is de indeling in vijf klassen voor dit stadium een anachronisme. Afwijkend zijn natuurlijk wel de klassen 4 en 5 door de rekkingstrap in de 3e categorie. Het is overigens waarschijnlijk dat de 4e klasse oorspronkelijk in de 3e categorie ook een nultrap had: L̥/N̥; de ē (>ε̄) heeft zich dan vanuit de 5e klasse in het Ogm. analogisch, uitgebreid. (De nultrap vinden we nog bij de praeterito-praesentia van klasse 4; zie 37.7.2.)

‘Klasse’ 5 is ook afwijkend door de ĕ-trap in de 4e categorie; deze afwijking is echter gemakkelijk te verklaren: een obstruent kan nl. niet zoals met de nasaal en de liquida in de klassen 3 en 4 gebeurt, sonantisch worden, hetgeen de reductie van de klinker in de zwak geaccentueerde syllabe verhinderde.

Enkele werkwoorden in klasse 5 hebben ook in de 2e categorie ē (ogm. en ggm. ε ̄) gehad. Deze lange vocaal kon dan naar het model van de andere werkwoorden later door ă vervangen worden. Vgl. got. fra-itan - fret - fretum - fra-itans met ndl. eten - at - aten - gegeten. We zullen van deze biezondere gevallen verder afzien. Verder vinden we soms i.p.v. een ĕ-trap een nul-trap in de 1e categorie: vgl. (o.a.) klasse 2b.

Voor de klassen 6 en 7 (got. faran - for - forum - farans; letan - laílot - laílotum - letans) zie 36.3.6.1 en 36.3.7; voor de overige reduplicerende werkwoorden 36.3.8.

36.3. De klassen van de sterke werkwoorden

36.3.1. Klasse 1 (oeride. wortelvocaal vóór ĭ + consonant)

Overzicht: oeride. ĕĭ-ŏĭ-ĭ-ĭ    
  ogm. ĕĭ-ăĭ-ĭ-ĭ    
  ggm. ī-ăĭ-ĭ-ĭ    
         
  got. ī-aiĭ-ĭ mnl. ī-ê-ē-ē
    (ī-ai-ĕ-ĕ) nnl. ei<ij>-ē-ē-ē

Voorbeelden:

got. steigan stáig stigum stigans
  (teihan táih taíhum taíhans)
mnl. stigen steeg stegen gestegen
nnl. stijgen steeg stegen gestegen

Ogm. klankwet: ŏĭ wordt ăĭ (cat. 2); ggm. klankwet: ĕĭ wordt ī ( (cat. 1); got. klankwetten: ĭ wordt ĕ vóór χ, χu en r (cat. 3 en 4); ndl. klankwetten: diftongering van de ī (cat. 1); ontwikkeling van ăĭ tot ê (cat. 2); rekking van ĭ tot ē (cat. 3 en 4).

[pagina 210]
[p. 210]

Het Ggm. heeft tegen de verwachting in een ĭ in de 4e cat.: vgl. osa. gistigan, waar we op grond van de a-Umlaut een ĕ zouden verwachten. Mogelijk is analogie in het spel naar de 3e categorie: ggm. *stigum-. Er zijn verder aanwijzingen dat het Mnl. in de 2e categorie de representant van de gerekte in plaats van de vanouds lange vocaal had (Ausgleich); in dialecten althans waar het verschil tussen ê en ē bewaard is gebleven, heeft de 2e categorie de daar niet klankwettige ē. Ook kan in mnl. teksten een vorm van de 2e categorie rijmen op een woord met ē. De rijmen in (oudere) teksten wijzen echter nog in de richting van ê.

36.3.2. Klasse 2

36.3.2.1. Klasse 2a (oeride. wortelvocaal vóór ŭ + cons.)

Overzicht: oeride. ĕŭ-ŏŭ-ŭ-ŭ    
  ogm. ĕŭ-ăŭ-ŭ-ŭ    
  ggm. ĕŏ/ĭŭ-ăŭ-ŭ-ŏ    
         
  got. iu-au-ŭ-ŭ mnl. iə-ô-ō-ō
    (iu-au-ŏ-ŏ) nnl. ī-ō-ō-ō

Voorbeelden:

got. biudan báuþ budum budans
  (tiuhan táuh taúhum taúhans)
mnl. bieden boot boden geboden
nnl. bieden bood boden geboden

Ogm. klankwet: ŏŭ wordt ăŭ; ggm. klankwetten: splitsing in de 1e cat. van ĕŭ in ĕŏ (vóór ă in de volgende syllabe, bijv. in de infinitief) en ĭŭ (vóór ĭ in de volgende syllabe, bijv. in de 2e en 3e pers. sg. praes. indic.); a-Umlaut van ŭ tot ŏ in de 4e cat. (vgl. nog got. budans met ă in de volgende syllabe); got. klankwetten: ŏ/ŭ wordt ŏ vóór χ, χu en r, verder ŭ; ĕŏ en ĭŭ vallen in iu samen; ndl. klankwetten: ontwikkeling van ĕŏ tot ī (cat. 1); van ăŭ tot ô (cat. 2); rekking van û tot ō (cat. 3) en van ŏ tot ō (cat. 4). In de 1e categorie heeft ī uit ĕŏ het in de onl. periode gewonnen door analogie: ĭŭ zou via iy ɔei geworden zijn (vgl. nog ohgd. biutis, biutit; osa. biudis, biudid) (zie 19.3). Mogelijk had het Mnl. reeds analogisch in de 2e cat. de ō van cat. 3 en 4 (vgl. bij de 1e klasse).

36.3.2.2. Klasse 2b

Dit type verschilt van 2a alleen in de 1e categorie: ggm. ū + cons. >mnl. ȳ + cons. > nnl. ɔei + cons. (got. ū + cons.). Voorbeeld: got. lūkan - mnl. luken - nnl. luiken (osa. lūkan). Voor het Oeride. (zie 36.2) hebben we ŭ

[pagina 211]
[p. 211]

aangenomen die dan in het Ggm. naar analogie van de lange ī in de 1e cat. van klasse 1 is verlengd. Lūkan is het enige voorbeeld voor het Got.; in het Ndl. zijn er meer gevallen: buigen, druipen, sluiten enz.

OPM. Bij rieken/ruiken hebben we beide types naast elkaar. Historisch gezien hebben we hier een andere afwisseling dan in lieden/luiden en soortgelijke gevallen; de vocaalwisseling in rieken/ruiken gaat terug op ggm. ĕŏ/ū, die in lieden/luiden op ggm. ĕŏ/ĭŭ (zie 19.4).

Natuurlijk zijn niet alle werkwoorden met ɔei oude vormen met ggm. ū of alle werkwoorden met ī oude vormen met ggm. ĕŏ/ĭŭ; over en weer zal de analogie haar rol hebben gespeeld.

36.3.3. Klasse 3 (oeride. wortelvocaal vóór liquida of nasaal + consonant)

36.3.3.1. Klasse 3(I) (wortelvocaal vóór liquida + consonant)

Overzicht: oeride. ĕLC-ŏLC-L̥C-L̥C    
  ogm. ĕLC-ăLC-ŭLC-ŭLC    
  ggm. ĕ/ĭ-ă-ŭ-ŏ    
         
  got. ĭ-ă-ŭ-ŭ mnl. ĕ-ă-ŏ-ŏ
    (ĕ-ă-ŏ-ŏ) nnl. ĕ-ŏ-ŏ-ŏ

Voorbeelden:

got. hilpan halp hulpum hulpans
  baírgan barg baúrgum baúrgans
mnl. helpen halp holpen geholpen
  bergen barg borgen geborgen
nnl. helpen hielp(!) hielpen(!) geholpen
  bergen borg borgen geborgen

Ogm. klankwetten: ŏ wordt ă (2e cat.); sonantische liquida wordt ŭ + liquida (3e en 4e cat.); ggm. klankwetten: ĕ wordt ĭ vóór ĭ in de volgende syllabe (1e cat., o.a. in de 2e en 3e pers. sg. praes. indic.); ŭ wordt ŏ door a-Umlaut (4e cat.); got. klankwetten: ĕ/ĭ wordt ĕ vóór r, verder ĭ, ŏ/ŭ wordt ŏ vóór r, verder ŭ; ndl. klankwetten: samenval van ŭ en ŏ in gesloten syllabe tot ŏ (cat. 3 en 4). In de 1e categorie wint door analogie de ĕ: vgl. ndl. helpen - hij helpt tegenover nog du. helfen - er hilft. Vóór r + cons. kan de alternantie echter ook klankwettig verdwenen zijn, nl. door de klankwet die van ĭĕ maakt vóór r + cons. (zie 27): vgl. bij bergen niet hij birgt maar hij bergt. Verdere analogiewerkingen: nnl. hielp en hielpen berusten op analogie naar scheppen - schiep, schiepen, heffen - hief, hieven (zie hieronder bij klasse 6). Vgl. ook werpen - wierp enz.; bij o.a. delven - dolf - dolven - gedolven en bergen - borg - borgen - geborgen heeft de 2e categorie zich aangepast

[pagina 212]
[p. 212]

aan de 3e (en 4e) (voor de omgekeerde analogie vgl. du. helfen - half -halfen - geholfen). Voor worden zie beneden.

36.3.3.2. Klasse 3(II) (wortelvocaal vóór nasaal + cons.)

Overzicht: oeride. ĕNC-ŏNC-N̥C-N̥C    
  ogm. ĕNC-ăNC-ŭNC-ŭNC    
  ggm. ĭ-ă-ŭ-ŭ    
         
  got. ĭ-ă-ŭ-ŭ mnl. ĭ-ă-ŏ-ŏ
      nnl. ĭ-ŏ-ŏ-ŏ

Voorbeelden:

got. bindan band bundum bundans
mnl. binden bant bonden gebonden
nnl. binden bond bonden gebonden

Ogm. klankwetten: ŏ wordt ă (2e cat.); sonantische nasaal wordt ŭ + nasaal (cat. 3 en 4); ggm. klankwet: ĕ wordt ĭ vóór nasaal + consonant (cat. 1); ndl. klankwetten: ŭ wordt in gesloten syllabe ŏ. Analogiewerking: de 2e cat. heeft zich aangepast aan de 3e (en 4e). Vgl. echter weer du. binden - band - banden - gebunden.

36.3.3.3. Biezonderheden klasse 3

a.Een moeilijk werkwoord is worden. Mnl. stamtijden: werden - wart - worden - worden; nnl. stamtijden: worden - werd - werden - geworden. De vorm wert (2e cat.) ontstond naar analogie van mnl. praeterita als berch, sterf werp voor barch, starf, warp (ă > ĕ vóór r + labiaal of velair; zie 27). Deze praeterita met ĕ (of ae) zijn later weer verdwenen; er was te weinig verschil met de 1e categorie. Wert heeft zich waarschijnlijk kunnen handhaven naast de nieuwe vorm van de 1e categorie: worden uit werden (invloed van de w!). Werden (3e cat.) berust op analogie naar de 2e categorie en kwam in de plaats van worden, dat niet meer verschillend was van de nieuwe vorm van de 1e categorie; verder heeft het voltooid deelwoord er het prefix ge- bijgekregen (zie 37.4.3).
OPM. De niet erg functionele praeterita als sterf, werp hebben mogelijk de opkomst van de ie-praeterita bevorderd (stierf, wierp). Deze ie-praeterita komen verder voor bij bederven, helpen, werven en sterven.
b.Tot de 3e klasse behoren ook de werkwoorden met liquida + wortelvocaal + cons. + cons.: got. þriskan; mnl. derscen met r-metathesis; ndl. dorsen, met ŏ waarschijnlijk onder invloed van de r, is mede door die afwijkende praesensvocaal zwak geworden.
[pagina 213]
[p. 213]
c.Volgens de 3e klasse gaan ook: vechten, vlechten; schrikken (oorspr. zwak); zwemmen (oorspronkelijk de vorm van de causatief; zie 37.2.3), mnl. clemmen (id.), trekken (oorspronkelijk causatief bij mnl. treken); treffen (leenwoord uit het Duits); verder nog met ĕ vóór nasaal + consonant de oorspronkelijk zwakke werkwoorden schenken, schenden en zenden (zie ook 12.2).

36.3.4. Klasse 4 (oeride. wortelvocaal vóór enkele liquida of nasaal)

Overzicht: oeride. ĕL/N-ŏL/N-ēL/N-L̥N̥    
  ogm. ĕL/N-ăL/N-ε̄L/N-ŭL/N    
  ggm. ĕ/ĭ-ă-ε̄-ŏ    
         
  got. ĭ-ă-ē-ŭ mnl. ē-ă-ā-ō
    (ĕ-ă-ē-ŏ) nnl. ē-ă-ā-ō

Voorbeelden:

got. niman nam nemum numans
  (baíran bar berum baúrans)
mnl. nemen nam namen genomen
nnl. nemen nam namen genomen

Ogm. klankwetten: ŏ wordt ă (2e cat.); ē wordt ε̄ (3e cat.); sonantische liquida of nasaal wordt ŭ + liquida of nasaal (4e cat.); ggm. klankwet: ĕ wordt ĭ vóór ĭ in de volgende syllabe (1e cat., o.a. in de 2e en 3e pers. sg. praes. indic.); ŭ wordt ŏ door a-Umlaut (4e cat.); got. klankwetten: ĕ/ĭ wordt ĕ vóór r, verder ĭ, ŏ wordt ŏ vóór r, verder ŭ; ε̄ wordt; ē; ndl. klankwetten: rekking van ĕ en ĭ tot ē in open syllabe met hoofdaccent, van ŏ tot ō idem (resp. in cat. 1 en cat. 4); ontwikkeling van ε̄ via â tot ā (in cat. 3). OPM. De oude afwisseling ĕ/ĭ is hier dus klankwettig, door rekking, verdwenen. Vgl. echter nog du. nehmen - er nimmt.

Biezonderheden klasse 4.

a.Komen heeft een afwijkende vocaal in de eerste categorie, nl. dezelfde als in de 4e; bovendien hebben de 2e en 3e categorie een w: kwam - kwamen. Voor de verklaring moeten we terug naar het Oeride. Komen (ggm. *kŏmăn-; ogm. *kŭmăn-) gaat nl. terug op een oeride. nultrap waarin een w tot ŭ is gevocaliseerd. Hetzelfde is gebeurd in het part. praet. gekomen. De w treffen we nog aan in kwam en kwamen. Got. qiman is òf analogie naar niman etc. òf is een oude ĕ-trap (die dan in de 1e cat. naast een nultrap voorkwam); qumans met anlautende labiovelair is analogisch naar de 1e, 2e en 3e categorie; klankwettig zou zijn kumans.
[pagina 214]
[p. 214]
b.Tot klasse 4, maar ook wel eens tot klasse 5, behoren een aantal werkwoorden met liquida (r) vóór de stamvocaal + cons.: spreken, wreken (praet. nu zwak), breken, mnl. treken; analogisch ook steken: gestoken voor ouder gesteken (klasse 5). Got. brikan behoort tot 4, wrikan tot 5. In het Got. behoort tot 4 ook trudan (met nog niet geheel verklaarde ŭ); het ndl. treden (met analogische ē?) gaat volgens de 5e klasse.
c.Tot klasse 4 behoren ook scheren ‘snijden’, wegen en zweren ‘etteren’, die de vocaal van het part. praet. ook in het praeteritum gekregen hebben: schoor - geschoren; woog - gewogen; zwoor - gezworen. Voor zweren ‘een eed doen’ zie klasse 6.

36.3.5. Klasse 5 (oeride. wortelvocaal vóór enkele cons. die geen nasaal of liquida is)

Overzicht: oeride. ĕ-ŏ-ē-ĕ    
  ogm. ĕ-ă-ε̄-ĕ    
  ggm. ĕ/ĭ-ă-ε̄-ĕ    
         
  got. ĭ-ă-ē-ĭ mnl. ē-ă-ā-ē
    (ĕ-ă-ē-ĕ) nnl. ē-ă-ā-ē

Voorbeelden:

got. giban gaf gebum gibans
  (saíhvan sahv sehvum saíhvans)
mnl. geven gaf gaven gegeven
nnl. geven gaf gaven gegeven

Ogm. klankwetten: ŏ wordt ă (2e cat.); ē wordt ε̄ (3e cat.); ggm. klankwet: ĕ wordt ĭ vóór ĭ in volgende syllabe, o.a. in de 2e en 3e pers. sg. praes. indic. (1e cat.); got. klankwet: ĕ/ĭ wordt ĕ vóór χu, verder ĭ; ε̄ wordt ē; ndl. klankwet: rekking van ĕ en ĭ tot ē in open syllabe met hoofdaccent (cat. 1 en 4); ontwikkeling van ε̄ via â tot ā.

OPM. Ook hier is de oude afwisseling ĕ/ĭ (1e cat.) klankwettig verdwenen. Vgl. echter nog du. geben - er gibt.

Biezonderheden klasse 5

Een afwijkende praesensvocaal hebben ndl. bidden, zitten en liggen. We moeten hiervoor uitgaan van -jan-vormen, d.w.z. vormen met een praesens-j (zie 37.2.2). Deze praesens-j vertoont het Got. overigens alleen in het geval van bidden; vgl. bidjan tegenover sitan en ligan. De j veroorzaakte in het Owgm. geminatie, waardoor geen rekking kon optreden; bovendien bewerkstelligde de j in liggen en zitten in de ggm. periode overgang van ĕ tot ĭ. (In bidden is de ĭ waarschijnlijk al oergermaans.)

[pagina 215]
[p. 215]

36.3.6. Klasse 6 (oeride. wortelvocaal vóór enkele consonant)

36.3.6.1. De oeride. oorsprongen

Klasse 6 vertoonde in het Ogm./Ggm. de Ablaut ă/ō/ō/ă, vóór enkele liquida, nasaal of obstruent. De vraag welke oeride. Ablaut hieraan ten grondslag ligt, is niet eenvoudig te beantwoorden. We moeten rekening houden met verschillende Ablautsverhoudingen in het Oeride., bijv.:

1.ǝ - ā > ogm. ă - ō in got. standan - stoþ - stoþum - standans; lat. status - stāre;
2.ǝ - ō > ogm. ă - ō; vgl. got. hafjan - hof - hofum - hafans; gr. kōpē ‘handvat’ en lat. capere ‘vangen’ met ă uit oeride. ǝ; daarnaast cēpi ‘ik heb gevangen’ met ē teruggaande op oeride. ē, afwisselend met ō en ǝ.

OPM. Er zijn twee gevallen bekend uit klasse 6 met ă vóór een combinatie van twee obstruenten: ogm. *wăχs- (got. wahsjan, osa. wahsan, ndl. wassen ‘groeien’) en *wăsk- (osa. waskan, ndl. wassen ‘reinigen’). Beide werkwoorden zijn in het Ndl. overgegaan tot klasse 7: vgl. praet. wies, dat in de betekenis ‘reinigde’ nog later zwak geworden is.

36.3.6.2. Overzicht:

ogm. ă-ō-ō-ă    
ggm. ă-ō-ō-ă    
       
got. ă-ō-ō-ă mnl. ā-uə-uə-ā
    nnl. ā-ū-ū-ā

Voorbeelden:

got. faran for forum farans
mnl. varen voer voeren gevaren
nnl. varen voer voeren gevaren

Ndl. klankwetten: rekking van ă tot ā in open syllabe met hoofdaccent (cat. 1 en 4); ontwikkeling van ō tot ū (cat. 2 en 3). Door de owgm. i-Umlaut ontstaat in de 1e categorie een alternantie ă/ĕ: ĕ vóór i in de volgende syllabe, o.a. in de 2e en 3e pers. sg. praes. indic. Vgl. nog du. fahren - er fährt. In het Onl. is deze alternantie door Ausgleich verdwenen: vgl. ndl. varen - hij vaart. Maar vgl. voor het oosten van het taalgebied krt. 18.

[pagina 216]
[p. 216]

36.3.6.3. Biezonderheden klasse 6

Werkwoorden met praesenselement j

In het praesens (en analogisch ook in de infinitief) kwam vaak een j voor (een ‘praesenselement’, vgl. bidden, zitten en liggen in klasse 5, en zie 37.2.2), die Umlaut van ă tot ĕ veroorzaakte.

 

Voorbeelden:

got. hafjan - ndl. heffen; praet. mnl. nog hoef; hief naar klasse 7; part. praet.

mnl. gehaven naast geheven (zie beneden);

 

got. skapjan - ndl. scheppen; praet. mnl. nog scoep; sciep naar klasse 7; part. praet. mnl. gescapen naast gescepen (zie beneden) (dit werkwoord niet verwarren met het zwakke scheppen, dat etymologisch waarschijnlijk wel verwant is);

 

owgm. *bisăfjăn - ndl. beseffen; praet. mnl. besoef en besief (nu besefte); part. praet. mnl. beseven (zie beneden; nu beseft);

 

got. hlahjan - ndl. lachen (geminatie van χ, geen Umlaut, zie hiervoor 14.1); praet. vroeger loech, loeghen; nu zwak: lachte; part. praet. gelachen met analogische χ i.p.v. oorspronkelijk door de Wet van Verner ontstane stemhebbende fricatief en eveneens analogische korte vocaal.

 

OPM. 1. Soms heeft het Got. een j, maar het Wgm. niet: bijv. got. wahsjan naast osa. wahsan (ndl. wassen ‘groeien’, oorspr. 6e klasse). Het omgekeerde doet zich ook voor: got. swaran, ndl. zweren ‘een eed doen’ (owgm. *swarjan) met naast het praet. zwoer het part. praet. gezworen met afwijkende vocaal. OPM. 2. Een werkwoord met een praesens-infix, nl. n, is standen (naast staan; zie 37.8.4); analogisch is in dit geval de n behalve in de infinitief ook doorgedrongen in het praeteritum (stond - stonden, met verkorte vocaal vóór consonantverbinding, naast het oude, nog mnl. stoet - stoeden) en in het part. praet. (mnl. gestanden naast gestaan, aansluitend bij staan).

De participia praeteritum met ē

Opmerkelijk zijn in het Mnl. de part. praet. bij vele werkwoorden van de 6e klasse met ē i.p.v. verwachte ā: geheven, gescepen, beseven, verder mnl. gedregen, geslegen, gevlegen (bij vlaen ‘villen’), gedwegen (bij dwaen ‘wassen, reinigen’). De ē wordt hier wel verklaard door Umlaut (+ rekking) aan te nemen; men gaat nl. uit van vormen niet met een -ăn- maar met een daarmee ablautend -ĭn-suffix; vgl. o.a. het got. adj. fulgins ‘verborgen’, oorspr. part. praet. bij filhan.

[pagina 217]
[p. 217]

36.3.7. Klasse 7 (oeride. wortelvocaal vóór enkele cons. of vóór vocaal)

De got. 7e klasse, met Ablaut en reduplicatie, vertoont de vocaalwisseling ē - ō (vóór cons.) of ε̄ <áí> - ō (vóór vocaal):

tekan taítok taítokum tekans
sáían saíso saísosum sáíans

In het Ogm. is dit een afwisseling ε̄ - ō geweest, die teruggaat op oeride. Ablaut ē - ō. Buiten het Got. beantwoorden aan deze klasse werkwoorden zonder reduplicatie en met een Ablaut die niet correspondeert met de Ablaut die we in het Got. aantreffen. Zie 36.3.8.

36.3.8. De reduplicerende werkwoorden

36.3.8.1. Algemeen

In het Got. zijn er twee groepen reduplicerende werkwoorden:

1.werkwoorden met reduplicatie + (oude op het Oeride. teruggaande) Ablaut: bijv. lētan - laílot - laílotum - lētans;
2.werkwoorden met alleen reduplicatie: bijv. slepan - saíslep - saíslepum - slepans; haldan - haíhald - haíhaldan - haldans.

Groep 1 is een onderafdeling van de werkwoorden met Ablaut (klasse 7 in het Gotisch); groep 2 vormt binnen de sterke werkwoorden, d.w.z. de werkwoorden zonder dentaalsuffix in het praeteritum en part. praet., een groep apart tegenover de werkwoorden met Ablaut. Met deze in het Got. reduplicerende werkwoorden corresponderen in de rest van het Germaans (Noorden Westgermaans) werkwoorden zonder reduplicatie en met Ablaut. In het Mnl. vinden we in het praet. als stamvocalisme iə, ĭ of ĕ: laten - liet, houden - helt, hilt, hielt. Deze Ablaut correspondeert niet met de Ablaut van de got. 7e klasse: de ō van laílot zouden we in het Mnl. als een uə moeten terugvinden.

Voor het Ggm. kunnen de reduplicatie (plus de Ablaut van de got. 7e klasse) en de Ablaut zoals we die in de noord- en westgermaanse talen terugvinden, het beste naast elkaar worden aangenomen. De reduplicatie is wel als de oudste praeteritumvorming te beschouwen; de Ablaut die daarvoor in de plaats is gekomen (en in de plaats van de oude Ablaut van de got. 7e klasse), berust op een jongere ontwikkeling waaromtrent verschillende opvattingen bestaan. In het oostgermaanse Got. weten de oude reduplicatie en de oude Ablaut zich te handhaven; in de rest van het Germaans wint de nieuwe Ablaut het. (De term Ablaut is hier goed beschouwd niet juist gebruikt, omdat het hier niet gaat om vocaalwisselingen die teruggaan op vocaalwisselingen die al in het Oeride. bestonden. Neemt men echter aan dat de nieuwe

[pagina 218]
[p. 218]

Ablaut hoe dan ook naar het voorbeeld van de oude is ontstaan, dan is de term toch wel gerechtvaardigd.)

Hieronder worden de verschillende klassen afzonderlijk bekeken. We nemen daarbij ons uitgangspunt in het Ggm. en laten de vraag hoe we het nieuwe vocalisme in het praeteritum moeten verklaren, terzijde.

36.3.8.2. Klassen

Klasse 1 (ggm. ăĭ in 1e cat.)

got. haítan haíháit haíháitum háitans
ggm. *hăĭt- *hēt- *hēt- *hăĭt-
mnl. heeten hiet hieten geheeten
nnl. heten heette heetten geheten

Ndl. klankwetten: ăĭ wordt ê (1e en 4e cat.), ē wordt ĭ (2e en 3e cat.). In het Ndl. is het praeteritum bij het voorbeeldwerkwoord zwak geworden.

 

Klasse 2 (ggm. ăŭ in 1e cat.)

got. hláupan haíhláup haíhláupum hláupans
ggm. *χlăŭp- *χlĕŏp- *χlĕŏp *χlăŭp-
mnl. lopen liep liepen gelopen
nnl. lopen liep liepen gelopen

Ndl. klankwetten: ăŭ wordt ô (1e en 4e cat.), ĕŏ wordt ī (2e en 3e cat.).

 

Klasse 3 (ggm. ă + liquida of nasaal + consonant in 1e cat.)

got. haldan haíhald haíhaldum haldans
ggm. *hăld- *hĕld- *hĕld- *hăld-
mnl. houden helt (hielt) helden (hielden) gehouden
nnl. houden hield hielden gehouden

Ndl. klankwetten: ăld wordt oud (1e en 4e cat.). Hield - hielden berust op analogie naar de praeterita met ī: liep enz. Voor nas. + cons. verwachten we een ĭ: zo in vangen - ving - vingen - gevangen (1e en 2e cat. niet klank-wettig, zie 31.13.2). Het Got. heeft (met reduplicatie) fāhan - faífāh - faífāhum - fāhans (ā ontstaan uit zgn. Ersatzdehnung; 3e en 4e cat. niet klankwettig; zie 31.13.2). Intern gotisch vormt fāhan met het vergelijkbare hāhan ‘hangen’ een aparte groep (zie 4.3).

[pagina 219]
[p. 219]

Klasse 4 (ggm. ε̄ in 1e cat.)

got. slepan saíslep saíslepum slepans
ggm. *slε̄p- *slēp- *slēp- *slε̄p-
mnl. slapen sliep sliepen geslapen
nnl. slapen sliep sliepen geslapen

Ndl. klankwetten: ε̄ wordt via â ā (1e en 4e cat.), ē wordt ī (2e en 3e cat.). OPM. Van deze klasse is maar één voorbeeld bekend.

 

Klasse 5 (ggm. ō in 1e cat.)

(got. hvopan hvaíhvop hvaíhvopum hvopans)
ggm. *χrōp- *χrĕŏp- *χrĕŏp- *χrōp-
mnl. roepen riep riepen geroepen
nnl. roepen riep riepen geroepen

Ndl. klankwetten: ō wordt ū (1e en 4e cat.), ĕŏ wordt ī (2e en 3e cat.). OPM. Een met got. hvopan corresponderend werkwoord komt in het Ndl. niet voor.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken