Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De verlatene (1910)

Informatie terzijde

Titelpagina van De verlatene
Afbeelding van De verlateneToon afbeelding van titelpagina van De verlatene

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.51 MB)

Scans (14.64 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De verlatene

(1910)–Carry van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een roman uit het Joodsche leven


Vorige Volgende
[pagina 19]
[p. 19]

III

Ze hadden niet steeds in het winkeltje gewoond, ze woonden er zelfs nog niet lang. Grootvader Lehren, al vele jaren dood, had zijn eenigen zoon een welvarende zaak nagelaten, waaruit hij zelf altijd een ruim bestaan had geput, en de moeder van goede, orthodox-Joodsche familie - een van haar grootvaders was in een Poolsche stad Opperrabbijn geweest en had daar een grooten roep genoten om zijn geleerdheid en vooral om zijn wondere zienersgaven - de moeder had wat geld ten huwelijk meegebracht, kostbare gouden en zilveren sieraden en veel mooie kleeren. Maar de kleeren waren verdragen en verknipt, het goud en zilver voor een goed deel verdwenen en de zaak achteruitgesukkeld tot ze waren verzeild in hun buurtjes-winkel, waar het ze nu tamelijk wèl-ging. Want Samuel Lehren was geen koopman in zijn hart, in z'n jeugd had hij voorliefde gevoeld voor de studie der oude Joodsche wetenschappen en Rabbijn willen worden, maar omdat hij eenig zoon was en bleef, had zijn vader hem het volgen van zijn neiging ontzegd.

Niet- gehoorzamen, eigen roeping volgen tegen dat gezag in, was zelfs niet in hem opgekomen. Van school af,

[pagina 20]
[p. 20]

had hij gezeten in z'n vaders enge magazijn-kantoor, hij, jongen, met den streng-stuurschen vader en een ouden zwijgenden boekhouder en zoolang zijn vader leefde, was hij gebleven de zoon, die werkte voor loon, kortgehouden werd en te gehoorzamen had. Op zijn tijd, niet heel jong, omdat zijn vader hem niet genoeg verdienen liet, was hij getrouwd.

Jaren daarna stierf de vader en had hem geld en zaak gelaten.

De achteruitgang van de zaak, het verlies van geld en waardedingen, hadden noch hij, noch de moeder zich sterk aangetrokken. In hen allemaal, ook al door erving in de oudste kinderen, leefde een sterk besef van meerderheid om hoogere afkomst, jegens de lieden, die nu hun standgenooten waren geworden. Maar terwijl zich dat gevoel in Jozef en Esther had omgevormd tot de neiging tegenover de kameraadjes te praten over rijken grootvader Lehren, en ze nog vaak betreurden diens staat en aanzien, voelde Daantje meer voor de glorie van den Poolschen overgrootvader, die in de familie Rabbi Akiba werd genoemd en van wiens bedrevenheid in het schrijven van Wetsrollen, en geleerdheid en gave van voorspelling hij zich altijd opnieuw door zijn moeder wou laten vertellen. Ja, de Rabbi Akiba moest een wonderlijk man zijn geweest, die midden in den nacht het doods-gebed, het ‘sjeimets’ hoorde zeggen door verre stemmen, en opwaakte en meebad.... en zich dan weer ter ruste lei met gelatenheid en het ‘Uw wil geschiede’ op de lippen.... en dagen later het dood-bericht kreeg van den ver-verwijderden vriend of verwant, die in dien nacht gestorven was. Over vele andere dingen, die hij gezien en gehoord had, had hij nimmer willen spreken.

Nu nog, tientallen jaren na zijn dood, werd zijn sterfdag herdacht met het branden van een stil lichtje hoog op een kast. De leste keer was nog maar kort ver-

[pagina 21]
[p. 21]

leden en Daantje had ernaar gekeken in een vage verwachting, dat er ditmaal met dat lichtje iets wonderlijks zou gaan gebeuren.

Hoe gaarne had hij dien wonderlijken grootvader van zijne moeder willen kennen die een lange, bontomzoomde kaftan had gedragen en voor wiens gaven zelfs het wreede, plagende Christenvolk zulk een ontzag had gehad, dat het hem in vrede had gelaten en ook zijn gemeente, zoolang hij leefde.

Om den glorieglans van dien lang-gestorven Rabbi voelde hij nu nog trots tegenover de jongens met wie hij school-ging, jegens de Jode-jongens niet minder dan jegens de anderen. Aan rijken grootvader Lehren dacht hij alleen als Esther of Jozef over hem spraken en dan óók wel met benijding, want rijk zijn en wonen in een mooi huis, in voorname, breede straat scheen hem ook heerlijk. Ook omdat hij dacht, dat je dan niet vechten hoefde tegen scheldende Christen-jongens.

Nu vocht hij vaak; niet omdat hij strijdlustig was van aard, maar omdat hij zich niet straffeloos kon laten schelden en jouwen. Ze scholden en jouwden hem meer dan andere Jodenkinderen, want hij prikkelde ze door de onbewuste hooghartigheid van zijn spreken en doen, die ze onduldbaar was in zoo een klein, bleek Jodenkereltje uit 'n armelijk buurtje. Van de menschen hield Daantje 't allermeest van zijn moeder. Als hij met z'n vader sjoel-ging, liep hij altijd stil en ook z'n vader had hem niets te vertellen. Z'n broer Jozef, die dan aan den anderen kant ging, zweeg evenzoo. Maar was hij met moeder alleen, dan viel er altijd te babbelen en te vragen. Op school sprak hij zoo weinig mogelijk, en door die woordkarigheid en de hooghartigheid van zijne manieren prikkelde hij tot nijdigheid en snauwen den schoolmeester, een jong, arrogant mannetje uit een arbeidersfamilie, met héél wat verbeelding van zichzelf, en die van Jodenkindertjes een zekere onderworpen-

[pagina 22]
[p. 22]

heid gewoon was, waartegenover hij dan wel z'n neerbuigende bescherming wilde stellen.

Maar de jongen verveelde zich nooit op school. Hij leerde graag en vlug en las alles wat hij in handen kon krijgen. Geschiedenisboeken las hij gaarne maar daarbij voelde hij soms wel een plotselinge treurigheid als hij onder 't lezen der mooiste heldenverhalen ineens bedacht dat die dapperen zijne Voorvaderen niet waren en evenmin de heldhaftige Germanen, voor wie hij juist zulk een bijzondere voorliefde voelde. Dat zei hij z'n moeder, als hij bij haar zat te lezen, op 't drempeltje van hun achterhuis - dat door een klein erfje was gescheiden van de stilstaande sloot - en zij lei dan neer 't mes, waarmee ze wortels schrapte of aardappelen schilde en droogde haar handen om zijn hoofd daartusschen te kunnen nemen en hem te troosten met verhalen van de Joodsche martelaren en de Joodsche helden, die zijn Voorouders waren en van wie hij door zijn Poolschen overgrootvader in rechten lijn afstamde. Maar zijn droefheid was daarmee niet weggenomen.

De Joodsche school vond hij vreeselijk. Ze gingen er alle vier, de zusjes en broertjes en ze beschouwden dat gelijkelijk als een zwaren en zuren plicht, waardoor ze voortdurend achterstonden bij hun Christen-kameraadjes. Ze konden zich niet voorstellen, dat iemand daar voor zijn plezier of zelfs maar vrijwillig zou zijn heengegaan. 't Eenig vermaak was er het plagen van den ouden Rebbe, die altijd aan z'n neus morrelde en telkens z'n zakdoek kwijt was; maar ook daarvan verbleekte gauw de pret, omdat de Rebbe niet beloonde en niet strafte, de domste fouten niet hoorde en alleen lette op den tijd van het Minacho-gebed en op den tijd van naar huis gaan. Je leerde er niets.

Daantje benijdde vurig zijn broer Jozef, omdat die gauw Barmitswo zou worden en dan de Joden-school voor-

[pagina 23]
[p. 23]

goed verlaten. Nu had Jozef het taai en zwaar, moest hij driemaal per week bij den Rebbe komen om z'n ‘Parsje’ te repeteeren, de afdeeling uit de Tora, die hij, naar oud gebruik, op den dag van zijn bevestiging in de Synagoge luidop zou moeten voordragen. Maar dat zou na een week of wat geleden zijn, tegen ‘Sjewoeous’ moest de Barmitswo plaats hebben, en dan was Jozef van alles af, ging hij ook van school en kwam bij vader in de zaak.

O, Daantje was ondanks dat benijden blij genoeg dat hij niet de oudste was. De oudste jongen moest immers steeds in de ‘zaak’ - zoo was het bij Grootvader Lehren geweest, zoo ging het ook bij hen - en Daantje meende, dat als Aartsvader Isaac een ‘zaak’ had gehad, Esau zeker nooit spijt zou hebben gevoeld om het verkwanselen van zijn eerstgeboorterecht.

Hij wou studeeren, altijd maar meer leeren, tot hij knapper zou zijn dan de knapste. Wat kon hij ze benijden, de jongens van de hoogere burgerschool, hoe brandend nieuwsgierig was hij soms om te weten wat er in de dikke boekenpakken zat, waarmee ze 's morgens zoo branie naar hun school wandelden. En als hij-zelf eens een keertje ‘huiswerk’ kreeg - een lesje uit te schrijven of wat jaartallen te memoreeren - dan voelde hij zich trotsch, met z'n boekje en z'n cahier over straat gaande, al was het boekje niet eens van hem, maar van 't school, en het cahier een dun rose of grijs flodderschrift met een prentje en niet zoo'n kloek schrijfboek, met een stevig zwart omslag, rood op sneê, zooals die benijde jongens bezaten.

Maar hij zou later studeeren en hij zou knap worden al wist hij nog niet precies hoe dit te bereiken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken