Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen
Afbeelding van De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturenToon afbeelding van titelpagina van De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (5.35 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De geschiedenis van het huis. Een verhaal van vele avonturen

(1929)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

XXIII.
Het verloren jongetje.

De loodgieter-electricien had een aardig jongetje. Het was een jongetje als een krabbelbeestje - ge weet wel, die liggen op den rug te wriemelen met een machinerie van pootjes.

Zoo'n krieuwbeestje van 'n jongetje was het jongetje van den loodgieter-electricien. Men nam hem bij kop en pooten op en stopte hem achter de zolderschotten om draad te trekken.

Hij kon overal bij. Hij paste in alle schuinten. Hij lag op den rug, hij kroop op den buik, hij volgde reeds gelegde isolatiebuizen en waar men dacht: daar is het toch te nauw voor z'n dikken kop, daar wrong hij den spiraal naar binnen en de leiding.

Zoo'n heelen werkdag zag men het jongetje niet. Hij kroop op zolder, hij wrong zich achter de schotten. Soms hoorde je 'm stommelen, of hij moest wat, hij gaf een sein. Z'n buiksprekersstemmetje riep den halfwas:

[pagina 114]
[p. 114]

- Hei-je-'m, Piet?

- Bijna! riep Piet. Nog 'n ensie.

De stijve spiraal rommelde door de buis. Daar kwam de wurmenkop te voorschijn.

- Hóóó!

En trekken, met den draad er achteraan.

De zolderingen hadden overal uitgespaarde luikjes, daar moest het jongetje door. Niet zelden als hij weer te voorschijn kwam, had iemand z'n laddertje weggehaald, of er was niemand in de nabijheid om hem op te vangen.

- Hei, Piet!

Piet zat reeds te schaften en stond niet op. Het jongetje moest maar zorgen, dat hij beneden kwam.

En hoe 't hem altijd gelukte zal de duvel weten - die weet meer dan menschen verklaren kunnen - maar gelukken deed het hem. Zonder rancune zat hij met z'n boterham bij de anderen in de loods, vol praatjes en vol lef.

 

Op een dag was hij toch verdwenen. Het was de dag, dat de verhuiswagens voor stonden. De Bouwheer liep razend rond, gaf overal tegelijk bevelen, die elkaar weerspraken, liet den Aannemer komen en vroeg ‘of dat vervloekte huis dan nooit klaar kwam!’

Wat hij wel beter wist.

In elk geval wilde hij vandaag geen werklui zien. Hij had er genoeg van, ze liepen overal in den weg.

Tegelijk overhandigde hij den Aannemer zijn klach-

[pagina 115]
[p. 115]

tenlijstje. Nog honderd kleinigheden had hij opgemerkt, die waren niet in orde en hij verdraaide het de termijnen te betalen, wanneer niet alles in de puntjes opgeleverd werd.

- Als u mijn werkvolk wegstuurt.... zei de Aannemer.

- Mijnheer!.... blafte de Bouwheer, zoo woedend als men hem nimmer had gezien.

Het gevolg kwam hem echter onlogisch voor, daarom zweeg hij maar, de wijste als altijd, tenminste dat verbeeldde hij zich.

Het gaat ook anderen zoo, dat zij het grootste gelijk van de poffertjeskraam hebben wanneer zij zwijgen.

 

Om nu op het jongetje terug te komen, niemand merkte ooit wanneer hij er was, niemand bemerkte dus ook zijn verdwijnen. Anders hoorde men hem nog wel stommelen achter de planken, wanneer hij zich een weg baande in de onmogelijkste hoeken, thans echter stommelde het heele huis vanwege de verhuizers. Ze schreeuwden, smeten elkander touwen toe, kraakten onder zware meubelstukken, deden de nieuwe vloeren zuchten onder het gewicht hunner beladen lichamen.

De loodgietersbaas was met den halfwas heengegaan - ook hij rekende zich tegenover des bouwheeren bulderend machtsvertoon de wijste - en had het jongetje vergeten.

- Hei! schreeuwde het jongetje.

Hij smeet met den spiraal, hij deed de zolders rom-

[pagina 116]
[p. 116]

melen of er aardappelen over werden uitgestort. Niets hielp. In zulke omstandigheden was ook hij de wijste, op zijn manier; hij wachtte.

De bereddering beneden hield den geheelen morgen aan, en ook met de schaft kwam er geen rust. Het jongetje, moe van het wachten, viel in slaap. Hij viel in slaap als ‘de Zigeunerknaap in het Noorden’, uit het liedje, z'n arm onder het hoofd. Geen moeder zou er ongeroerd van zijn gebleven, had zij het kunnen zien.

Doch niemand was er om het te zien, niemand om er een lied, een prentje van te maken, en zoo ging deze slapende aanvalligheid te loor, zonder dat iemand er wat aan had.

Beneden bulderde de Bouwheer:

- Wat is dat nu weer! Alle plafonds zitten nog vol gaten.

- De luikjes voor de leidingen....

- Dat kan wel, ik heb al honderdmaal gezegd, die dingen dicht te maken. Heeft iemand die gaten noodig? Neen? Dan alsjeblieft dicht ermee en die ladders uit den weg. 'n Mensch kan zich niet roeren!

De Aannemer deed een ervaren timmerman komen, een timmerman, die langzaam opschiet, maar secuur.

- Och, jongetje, maak jij die luikjes netjes dicht. Klampen en schroeven, je weet wel.

Terwijl de verhuizers alle kamers vulden met den ongereeden rommel, stopte de timmerman degelijk kamer voor kamer de luikjes dicht. Achter hem volgde de schilder met een kwastje.

[pagina 117]
[p. 117]

Het jongetje boven bleef verloren in zijn idylle.

 

De boel was binnen, de timmerman had zijn gereedschap in de kist gerangschikt, de schilder zette zijn kwasten in het water en ging heen.

Ook de woede des Bouwheeren buide af - niets put zoo uit als razen. Iedereen zei ‘goeienavond’.

De verhuizers bekeken hun fooien in de open hand - en inderdaad, in zulk een groote handen lijken ook de beste fooien petiterig.

Mevrouw sloot de deur, het huis bleef alleen.

 
Nu staat het huis alleen ja ja
 
Van singele, sangele hopsasa!

Toen het nu zoo ongewoon stil was geworden, ontwaakte het jongetje.

- Piet! schreeuwde het jongetje, rammelend met de veer.

Geen Piet, geen verhuizers, geen Bouwheer, niemand.

Het jongetje zocht naar het luikje, waar hij binnen gekropen was.

Geen luikje.

Het jongetje dacht aan Ali Baba met de veertig roovers.

- Sesam, open u!

Sesam ging niet open, het jongetje was gevangen.

 

Nu mist niemand een jongetje meer of minder. Wan-

[pagina 118]
[p. 118]

neer de hond wegloopt, of de kat verdwaalt bij 't minneavontuur, zet men een advertentie in het plaatselijk blaadje:

Verloren een poes, zwart en grijs gestroomd....

Jongetjes echter zijn er genoeg.

Het jongetje had ook geen moeder om hem te missen.

Ik zou hier een aandoenlijk tafereel kunnen inlasschen van moederlijke wanhoop en vaderlijke romantiek, doch de waarheid is de waarheid, het jongetje had geen moeder.

Zijn vader zei alleen:

- De vervloekte bengel, nu is hij weer niet thuis met eten!

Blijkbaar was dat al vaker gebeurd.

Het jongetje bleef waar hij was tot in den laten nacht. In den nacht leven de muizen, de spoken, de boosdoeners en de veldwachters. De veldwachter, op zijn voormiddernachtsronde, bemerkte verdacht rumoer in het leege huis.

Zijn hond bleef staan, neus in de lucht.

De veldwachter maakte het hekje open, stapte den tuin in, deed een sluiptocht langs de vier muren van het huis. Alles gebeurde stil en behoedzaam. De hond alleen hijgde van spanning.

[pagina 119]
[p. 119]

Binnen geen geluid.

- Dieven! dacht het jongetje.

- Dieven! dacht de veldwachter.

Toen zette de veldwachter den hond op wacht en ging assistentie halen. Met hun tweeën omsingelden zij het huis, dat wil zeggen ieder der gewapenden markeerde de omsingeling van twee muren.

De hond actief, liep heen en weer.

- Ze komen naar binnen! dacht het jongetje.

En inderdaad was ook de Bouwheer uit het hotel gehaald, waar hij van de emoties uitrustte.

De sleutel knerpte in het nieuwe slot, een lantaarn peep zoekend in de vestibule.

- Is er licht? fluisterde de Eerste Veldwachter.

- Natuurlijk niet! bromde de Bouwheer. Natuurlijk is het weer wachten op den meter.

De veldwachter, die nimmer bouwheer was geweest, begreep niets van die onverwachte drift.

- Bij mij komen ze tòch niet! dacht het jongetje, stiekum.

Zijn angst was weg, hij had alleen honger.

- Jozef!....

Jozef was de hond.

Jozef snuffelde met een gezicht van dat-zal-ik-wel-eens-opknappen door het huis. Honden hebben op menschen voor, dat zij niet aan zestien dingen tegelijk denken.

Onder het luikje in het keukenhalletje bleef hij staan.

[pagina 120]
[p. 120]

- Verdikke, een hond! ried het jongetje. Honden en jongens verstaan elkaar.

Jozef blafte. Hij blafte als een razende en sprong met vier pooten tegelijk.

- Zij hebben zich op den zolder verborgen! fluisterde de veldwachter.

Doch in een houding, die het gezag aanneemt wanneer het bewust wordt van zijn rechtmatigheid, sommeerde hij naar boven:

- Asjeblieft geen grapjes, hè! Kom er maar uit!

- Verdraaid, da's Gijs de smeris! herkende het jongetje en sloeg onstichtelijk aan 't lachen. Hij lachte, dat zijn middenrif scheurde, hij lachte en riep: ‘Kom er maar in!’ en hij tuurde door het lichtreetje, of hij zien kon.

Eindelijk wat bedaard, informeerde hij:

- Ben jij dat, Gijs de Smeris?

In zulke gevallen beroept de dienaar des gezags zich op zijn hoogste mandaten:

- In naam der wet....!

De jongen zei wat oneerbiedigs en de hond sprong met den neus tegen de lage zoldering.

Beide partijen berieden zich op hun strategie.

Beneden breekijzers, pistolen, handboeien, het cachot, boven piepte een verstandig stemmetje:

- Leg nou niet te kalegezichten, ik ben Nol van den koperslager, heb je wat te bikken?

Met behulp van een schroevendraaier werd het jongetje verlost.

[pagina 121]
[p. 121]

Men ving hem op uit zijn gevangenis en hij was net een klein krabbetje, een met allemaal z'n pootjes. Een krabbetje om op te eten, zoomaar rauwweg, op het natte strand van de Ligurische zee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken