Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Koning Adam (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Koning Adam
Afbeelding van Koning AdamToon afbeelding van titelpagina van Koning Adam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.78 MB)

Scans (7.63 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Koning Adam

(1921)–Kees van Bruggen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

XXXVII

Afgunstig deinsde Adam terug. Hij vond in den langen mijmermiddag geen rust, geen berusting.

Aarzelings had hij zich geborgen voor die twee, angstig voor hun triumfantelijken spot; eerst als hij een ver eind had afgelegd, voelde hij zich veilig.

Nog dieper viel de eenzaamheid om hem heen, een regen van stilte. Als met gordijnen was zijn alleen-zijn afgesloten, het leek of de stilte als een stolsel stond om zijn huid.

De wereld was nu enkel hij. Hij zag alleen zichzelven, en de hoon van zijn nederlaag, en de vernedering van afgunst, waarmee 't was begonnen, bij het oogsfeest benee in het opene.

Waarom?

Hij kende het afsterven der kleine heesters en gewassen. Ontluiken, botten, bladzetten, bloesemen, vruchtdragen en in een wulpsche zaadstorting vergaan.

Zoo was hun lot. Maar de forsche woudboom, een ceder, kende geen dood, geen verzwakking. Ieder jaar zwol zijn omvang, zijn worteìs kronkelden machtiger in den grond, vratig drongen zij den vochtigen opgewoelden bodem binnen, hem uitroovend, afmergelend, dat het gras in den omtrek nauwelijks een schrale rest vond om van te leven.

Hoe niets-ontziend geweldig rees de stam uit zijn berooid roofdomein omhoog, ruig gedrochtelijk - wezen, de monsters gelijk, waar eenmaal Abel van fabelde. Hoe almachtig, als vuistende armen, breedde hij zijn takken, en elke tak weder opnieuw werd een wereld van dringend, woest

[pagina 131]
[p. 131]

leven, onstuimig uitschietende aan allen kant in zij-armen en loten en twijgen. Hoe viriel vonkten de groene scheuten in het lentelicht, hoe bonste de groeislag der sappen ze open, wijd-open dat als bekers ze stonden van licht! Hoe weidsch óverwelig laadde de kruin zich met gebladerte overal, trossen bij trossen, een overzenuwde vruchtbaarheid zonder mate, zonder tal, zonder verzadiging!

Dit werd een iedermaal weelderiger voorjaarsfeest. Waar een knop zich gehecht had, openbrekend in de zonnepraal, rijpend tot groene luchter, dan in den wijn des najaars gedoopt, langzaam sidderend verstierf, dorde en schilferend afviel, - daar in het bloeitij zette een moedige twijg zich vast, zelf weer een paaschpalm van vroolijke verdeeling. In verbijsterende gulzigheid klokten de wortels, dieper wroetend tot het binnenste der aarde, de voedselsappen uit den bodem, - pulseerend door den stam, sproeide het leefvocht in fonteinen uit langs alle aderen der bijstammen en takken en vergaffelingen en twijgen en loten, goot ook de gulzige scheuten door, die fel als jonge vogels ernaar aasden, praalrijp in één dag. Ja, heel de monsterlijke kruin leek een zwerm van jonge vogels, vleugelend in hun leefvreugd, zingende van het licht!

Zoo, Adam, vader der menschen, stond hij in zijn alleenigen oergroei uit den moedergrond. Hij ook wierp zijn groeiweelden uit, takken en takken van takken, een hoos, rondwaaierend, van levende wezens. Zijn kinderen droegen kinderen en kindskinderen, zij bevolkten wemelend de heuvelen en weiden, alle bosschen leuterden van hun min, menigvuldig als de lammeren vermeerderden zich hunne worpen.

En de stam, het voedend beginsel van dit al, was hij.

[pagina 132]
[p. 132]

Hij!

Langzaam vulde avondtroebeling de stille luwte der lichtingen. Adam zag op. Boven hem rees het oermachtig gevaarte van den ceder dreigende over zijn hoofd.

Hoe was hij nietig! Hoe had hij zich durven vermeten tot een gelijkenis, die hem nu angstig maakte! Wat beteekende hij, klein gedierte aan den voet!

Maar allengs weer zwol zijn zelfvertrouwen. Ja, hij was de stam der menschheid, uit geen anderen kiem waren zij allen gewassen. Hij stond in hun midden als hun oorzaak en hun idool.

Nu met zekerder hand bouwde hij het beeld omhoog zijner uitverkorenheid. Met hem waren hemel en aarde geboren. Het uitspansel hing over de wateren der beeken, de grasscheuten en gewassen leefden van het licht zijner oogen. Zijn dagen mat de rijzende en dalende zon, zijn weken de wassende en weder tot het niet verzwindende maan. Wanneer de zon in den hemel hing, noemde hij het: dag, wanneer de maan en de sterren hun zilveren dauw vlieten deden over de verduisterde aarde, noemde hij het: nacht. Tot zijn behagen en naar zijnen wil bevolkten de wateren zich met glinsterende visschen, glipten de vogelen in den hemel om. Het vee graasde en wierp zijn drachtigheid af tot een overvloed op zijn bevel, het kruipend gedierte loerde om een blik van zijn oog, opdat het ontstaan en leven zoude in zijn voorstelling. Hij, hij was de willer, de bezieler, de schepper, en, omgekeerd, het welbehagen van al wat daar krielend leefde boven en beneden de aarde!

Hij, Adam, schiep den mensch. Hij schiep hem naar zijn beeld, dat al het geschapene zin ontvangen en in lengte van tijden behouden zoude. Zij waren de kleine boomen aan zijn boom. Zij

[pagina 133]
[p. 133]

waren beeltenis van zijn beeld, adem van zijn adem.

En hij peinsde erover, dat hij Jered met een knuppeling dooden kon, gelijk Kaïn Abel had gedood: een straf voor zijn hoogmoed.

Die gedachte deed hem huiveren. Toen eenmaal Kaïn tot hem kwam, beladen met den vloek, wist hij geen antwoord op zijn vraag:

‘Waarom, vader, waarom heb ik Abel gedood?’

Wist hij het thans?

Stond hij thans hand aan hand met den gevloekte zijns stams, het gallige blad, dien het bloed aankloeg, in wiens oogen het licht der vroolijkheid was gedoofd?

Weg de afschuwlijke gedachte! Hij zou Jered aanzien, of hij wist. Wist de vernedering, die hij zijnen grootvader had aangedaan.

Wist Jered......?

En indien hij wist - de daad van Kaïn?

En indien niet......?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken