Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het land van Rembrand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,34 MB)

ebook (4,11 MB)






Genre
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/geschiedenis/Opstand


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het land van Rembrand

(1882-1884)–Cd. Busken Huet

Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw


Vorige Volgende

X [Portretten, Doelenstukken, Schuttersmaaltijden]

De talrijke hollandsche portretten der 17de eeuw in alle muzeums van Nederland en Europa, - Mierevelden, Ravesteynen, Frans Halsen, Thomas de Keysers, Rembranden, Van der Helsten, Govert Flincks, Ferdinand Bols, - wijzen er op dat vele personen te onzent zich destijds mannen en vrouwen van beteekenis gevoelden. Nooit zouden in de 16de eeuw, hoewel ook toen de schilders reeds overvloedig waren, zulk een groot aantal lieden zonder maatschappelijken rang het

[p. 519]

met hunne beurs of hunne zedigheid vereenigbaar hebben geacht, hunne beeldtenis te doen vervaardigen.

Het is waar dat men, door zich te laten konterfeiten, geen gevaar liep financieel te gronde te zullen gaan. De prijzen in Noord-Nederland waren aanmerkelijk geringer dan hetgeen in Vlaanderen aan Rubens of Van Dyck betaald werd. Maar men had er dan toch zekere som voor over en getroostte zich gaarne de verveling en de moeite van het zitten. Er was veel eigenliefde bij in het spel.

Aan den anderen kant staven die konterfeitsels het buitengewoon talent der kunstenaren. De haarlemsche predikant Tegularius zou op dit oogenblik eene onnaspeurlijke theologische grootheid zijn, indien hij niet geschilderd was door Frans Hals. Thans hangt te Parijs eene gravure naar dit portret door Suyderhoef bij de kunstkoopers voor het raam, en kost tachtig franken1.

Wie is de goede vriend van Rembrand geweest, wiens konterfeitsel voor dat van Le Doreur doorgaat?2 Hoe heette de hollandsche admiraal door Frans Hals, te Petersburg?3 Welke waren de verdiensten van den heer Willem van Heythuysen die door den haarlemschen meester zich driemalen liet schilderen, en dien men levensgroot te Weenen aanschouwen kan, de eene hand kranig in de zijde, de andere op een

[p. 520]

reusachtig zwaard?1 Welligt waren zijne zeden van dezelfde soort als die van den haarlemschen jonker Ramp, den held van: Leve de trouw!2 In geen geval weet men iets anders van hem dan dat hij, evenals de heer Nicolaas van Beresteyn, zijn naam gegeven heeft aan een haarlemsch hofje3.

De amsterdamsche vendumeester Haring en zijn vader4, de jonge sekretaris der desolate boedelskamer Nicolaas Bruynink5, lieden om niets van te zeggen, zijn door Rembrand in zulk een dichterlijk waas gehuld, dat men in verzoeking komt hen aan te zien voor personen van gewigt. Vermoedelijk was alleen de ongelegenheid waarin de kunstenaar zich bevond, en het raadzame in zijne omstandigheden zich van hunne hulpvaardigheid te verzekeren, oorzaak dat hunne beeldtenissen het licht aanschouwden.

Rembrand's geschilderd portret van Johan Six stelt een geheimzinnig wezen van hooger orde voor, bij welks aanblik wij ons afvragen wat er in het hoofd en het hart van dezen buitengewonen man mag omgegaan zijn. Beurtelings doet hij aan een wijsgeer denken, peinzend over wereldraadselen; aan een dichter als Milton; aan een wetgever, gebukt onder zorgen als die van Oldenbarnevelt of Johan De Witt;

[p. 521]

aan een zwaarbeproefde, wien het leven al vroeg meer dan één bitteren beker mengde1.

Dit lijkt echter maar zoo. Six was een niet onverdienstelijk litterarisch dilettant; een gelijkvloersch moralist in den trant van Jacob Cats; een amsterdamsch schepen en burgemeester als vijftig anderen; een vermogend rentenier die op zijn tijd eene dochter van professor Tulp trouwde en, wanneer hij aan één buitenplaats niet genoeg had, eene tweede kocht. Dacht hij aan zijn ouderen tijdgenoot Hendrik Hooft, dan erkende hij gereedelijk zijne minderheid2. De aangeboren neiging van zijn geest was, uit het natuurschoon van Muiderberg lessen van praktische levenswijsheid te trekken3. Uit zijne geschriften leeren wij hem kennen als een volgeling der ‘bedaarde rede’, niet ingenomen met het fantastische4. De sage van Medea, ge-

[p. 522]

lijk zij door de tragici der grieksche oudheid behandeld is, vond hij te akelig. Hij lengde haar met zoo veel gemoedelijks aan, dat indien zijn treurspel niet Medea's naam voerde, wij er haar niet terstond uit herkennen zouden1.

Mierevelt's meeste portretten vormen, met de artistieke van Frans Hals en de dichterlijke van Rembrand, tot zekere hoogte eene tegenstelling. Mierevelt's prinsen uit het Huis van Oranje missen in ons oog het grootsche dat hunne daden eigen was. Beter voldoen ons zijn Jacob Cats, zijn Hugo de Groot, zijn Pieter Cornelisz Hooft. Naauwlijks kunnen wij ons die mannen anders voorstellen dan zij door hem afgebeeld werden.

In brieven van Hooft aan en over Mierevelt maken wij kennis met het ongeduld der tijdgenooten, wanneer naar hun zin een besteld portret niet spoedig genoeg voltooid wordt. Achter zijn rug beschuldigt men den kunstenaar een tweede Plinius te zijn ‘in den tydt op geldt te houden’. Men klaagt steen en been over zijn ‘lankzaam leveren van werk’. Ten einde echter zijn humeur niet te bederven spreekt men hem als ‘doorluchtigh schilder’ toe, en noemt hem ‘Monsieur van Mierevelt’.2

[p. 523]

Intusschen kan Houbraken's gravure naar deze afbeelding van den schrijver der Nederlandsche Historien nog heden een denkbeeld geven van de zorg die men toen aan een konterfeitsel besteed wenschte. De mantel moest in breede plooijen over het gevest van den degen komen vallen. Kanten kraag noch kanten lubben mogten ontbreken. Allerminst de gouden keten waaraan de buitenlandsche ridderorde hing1.

Eene eigenaardige plaats wordt in de portret-galerij der eeuw door de vrouwen ingenomen, te beginnen met de kleine meisjes: Emerentia van Beresteyn door Frans Hals2, het hollandsch meisje in herderinnegewaad door Govert Flinck3. Van een leerling van Rembrand, Jan Victor, is eene bekoorlijke volwassene bewaard gebleven, die een vensterluik komt sluiten4. Rembrand-zelf was onuitputtelijk in het weergeven zijner Saskia. Van Frans Hals en van hem, van Jan Ravesteyn5, van Thomas De Keyser6, bestaan voortreffelijke beelden van hollandsche vrouwen in den bloei der jaren7.

Maar vooral komen de vrouwen van leeftijd in aan-

[p. 524]

merking: de drie en zestigjarige Maria van Utrecht, Oldenbarnevelt's echtgenoot, door Paulus Moreelse, den leerling van Mierevelt1; de vijftigjarige Maria van Reigersbergh2; Rembrand's Anna Wymer, moeder van Johan Six3; Rembrand's weduwe van den admiraal Swartenhont4; de dame met het kerkboek in de hand, door Frans Hals5; de dames-regentessen van het haarlemsch Oûmanhuis, insgelijks door Frans Hals6.

Indien de burgemeesters van het tijdvak gaarne aan romeinsche consuls denken deden, - van deze bejaarde hollandsche vrouwen in het zwart, met geen andere versierselen dan eene liggende of eene opstaande witte kraag van de eenvoudigste soort; van haar kan men zeggen dat zij in de 17de eeuw, getrouwer dan hare zusters in eenig ander land van Europa, het denkbeeld der huiszittende en wolspinnende romeinsche matrone vertegenwoordigd hebben, gelijk men deze zich toen voorstelde. Het gelaat der eenen vertoont de herinnering van doorgestaan leed, en predikt onderwerping; uit de oogen der anderen straalt vastheid van wil, of schranderheid, of beproefde menschekennis. Van tederheid is niet veel te bespeuren; maar allen zijn uitgedrukte beelden van trouw in het zedelijke, netheid in het huishoudelijke, eenvoud in het maatschappelijke. Aller aanblik maakt de anekdote

[p. 525]

omtrent de weduwe van den admiraal De Ruyter geloofwaardig: dat zij te Amsterdam met een hengselmand aan den arm gewoon was zelf op de openbare markt hare inkoopen voor de keuken te gaan doen, en zij op den dag van 's admiraals begrafenis den vertegenwoordiger van den prins van Oranje, die in last had haar de hulde des stadhouders aan te bieden, niet wel ontvangen kon, omdat zij bij het te droogen hangen van haar blaauw voorschoot een val gedaan en zich bezeerd had1.

Van de echtgenooten dier vrouwen, voor zoover zij in dienst der Republiek tot de marine behoorden of in de kolonien zich onderscheidden, leeft eene reeks konterfeitsels die met een hoofdstuk uit de geschiedenis der Republiek gelijkstaan. Moreelse's admiraal Swartenhont2; De Keyser's admiraal Piet Hein3; De Keyser's gouverneur-generaal Lourens Reaal4; Rembrand's admiraal Filips van Dorp5; Pieter van den Broecke door Frans Hals6; Egbert Cortenaer, Aart

[p. 526]

van Nes, Ryklof van Goens, door Van der Helst1; Marten Tromp en Johan van Galen door Jan Lievens2; Michiel de Ruyter, Engel de Ruyter, Hiob de Wildt, door Ferdinand Bol3, - te veel om te noemen. In de herinnering van het nageslacht is de roem der schilders met dien der vlootvoogden en der gouverneurs-generaal ineen gevloeid. De schilders-zelf hadden daarvan geen voorgevoel. Evenmin de graveurs die het werk der schilders vermenigvuldigden4. Beiden streelde alleen de bewustheid, eer te behalen door het afbeelden van mannen die als de volkshelden van den dag beschouwd werden; en hunne kunst deed haar voordeel met de vrijheid en het teekenachtige der militaire zeemanskleeding.

Jacobus Houbraken, die toen pas twintig jaren telde, heeft voor zijn vaders Grooten Schouburgh een honderdtal kopjes van bijna zonder uitzondering noordnederlandsche kunstenaars gesneden, die omtrent het talent van dezen graveur de gunstigste meening doen opvatten5. Niet al de doeken of de teekeningen waarnaar deze kleine borstbeelden genomen zijn bestaan op dit oogenblik nog, en niet in ieder bijzonder geval

[p. 527]

kunnen wij nagaan tot hoever wij met portretten naar het leven te doen hebben. Wij weten alleen dat zelfs deze rijke verzameling leemten vertoont. De schilders der hollandsche school zijn in het afbeelden van zichzelf en van hunne kameraden zoo overvloedig geweest, dat Jacobus Houbraken in persoon hen niet heeft kunnen bijhouden.

Een kleine Adriaan van de Venne ten voeten uit wordt op zijn Trèves-feest van 1616 gevonden1. Afbeeldingen van Frans Hals en van Govert Flinck ontmoeten wij op sommigen hunner schutterstukken2. Er bestaat eene familie van Adriaan van Ostade3, en meer dan één familie van Jan Steen4. Frans Hals en echtgenoot5, Michiel van Musscher en echtgenoot, Kasper Netscher en echtgenoot, Frans van Mieris en echtgenoot6, Adriaan van de Velde en echtgenoot7, zijn in den loop des tijds vermaarde schilderijen geworden. Pieter de Hooghe schilderde zichzelf, negentien jaren oud8. Ferdinand Bol, Gerard Dou9, Gerard Ter Burg10, Adriaan van der Werff11, Cornelis Troost12, bleven niet in gebreke. Wat Rembrand betreft houden wij maat, wanneer wij aannemen dat er van hem,

[p. 528]

etsen en doeken bijeen gerekend, vijftig afbeeldingen zijner eigen gelaatstrekken bestaan. Er heeft nooit een Hollander geleefd wiens gezigt in Europa zoo bekend is als het zijne1.

Nog noemde ik de veelvuldige doeken met levens-groote beelden niet, bestemd geweest voor de nakomelingschap de herinnering te bewaren der personen die in deze of gene voorname stad, op een bepaald tijdstip, het bestuur van een gesticht of van een gild vormden. Het ligt in de rede dat deze mannen (er loopen ook een betrekkelijk groot aantal vrouwen onder) door hunne tijdgenooten geacht werden tot de voornaamste ingezetenen te behooren en klinkende namen te voeren. Voor ons evenwel zijn het meerendeels even zoo vele onbekenden, en alleen door nadenken leeren wij inzien dat wij met portretten te doen hebben.

Toen Maria Medici haar bezoek aan Amsterdam bragt was zij eene jammerlijk ontluisterde vorstin; een bouwval naar het ligchaam, een bouwval van Staat, berooid en niet achtenswaardig2. Dat de amsterdamsche burger-edellieden er trotsch op waren haar te ontvangen, - een gekroond hoofd, eene Medici, - dit strookte met hun karakter. Kwam zij geld op-

[p. 529]

nemen, des te streelender voor hun gevoel van eigenwaarde. Uit hun oogpunt hadden zij gelijk, het feit te doen vereeuwigen door Thomas de Keyser: hoe op een schoonen Septemberdag 1638 zij met hun vieren bijeenzaten in burgemeesterskamer, met ongeduld de dingen verbeidend die komen zouden, en hoe een persoon dien zij op den uitkijk gesteld hadden, de advokaat Cornelius van Davelaer, met den hoed in de hand en met eene diepe buiging Hun Edel GrootAchtbaren was komen aankondigen dat Hare Majesteit in het gezigt was1.

Die gebeurtenis heeft nooit zin gehad. Oetgens van Waveren, Albert Burgh, Pieter Hasselaer, Abraham Boom: wij beminnen in die vier namen slechts vier kleine beelden die ons toeschijnen met verwonderlijk veel talent geschilderd te zijn en, ondanks hunne geringe afmetingen, eene de historische kunst waardige

[p. 530]

groep te vormen. Doch wij zouden spreken over schilderijen van meer omvang.

Onafhankelijk van Rembrand's Anatomische Les zou de roem van Nicolaas Tulp de grenzen der medische fakulteit niet overschreden hebben. De roem van dokter Deyman evenmin1. De geneesheeren en aptekers van Cornelis Troost, uitmakend de Inspectores van het Collegium Medicum te Amsterdam, hebben geen van allen, hetzij als artsen, als chirurgen, of als chemici, eene europesche vermaardheid bekomen2. Opmerkelijk is alleen dat van het begin tot het einde van ons tijdvak het zich doen konterfeiten zulk een nationale trek gebleven is3.

Op dezelfde wijze zijn de amsterdamsche lakenwaar-dijns der 17de eeuw, nadat voor eene poos Rembrand hen in 1661 uit de duisternis aan het licht gebragt had, in de vorige vergetelheid teruggezonken4. Daarna gelijk daarvóór waren zij dezelfde brave en nuttige mannen, moeten wij gelooven; en zonder hunne ingenomenheid met zichzelf zouden wij hunne beeldtenissen niet bezitten. Doch, ware de kunst niet tusschenbeide gekomen, het zou ons thans niet mogelijk zijn belang te stellen in hunne personen of hunne korporatie. Het laat ons koel, hunne lotgevallen niet te kennen.

Van verschillende doelen- en verschillende schutter-

[p. 531]

stukken vindt men in katalogussen de namen der uitgeschilderden vermeld, maar zonder noemenswaardig profijt voor onze wetenschap. De eigenlijke hoofdpersonen dier breede doeken, gevoelen wij, zijn de schilders wier onderteekening zij voeren. Vóór alles vertegenwoordigen zij eene nieuwe soort van historische kunst, zeer nationaal1. Vielen er, sedert de zegepraal der hervormde godsdienst, in Nederland geen altaar-bladen meer te schilderen, wier zijdeuren gelegenheid aanboden dankbare donateurs of vrome donatrices af te beelden, waar stond geschreven dat de Nederlanders op geen andere wijze van hunne erkentelijkheid jegens God mogten doen blijken? Dat votieftafelen slechts in de kapellen van kerken pasten? Er waren de regentekamers der liefdehuizen en der gilden; de burgemeesters-, de schepen-, de krijgsraad-, de boedelkamers, in de stadhuizen.

Aan de noordnederlandsche schutterijen waren uit de eerste jaren van den vrijheidsoorlog de eervolste herinneringen verbonden. De leidsche van 1574 had aan de algemeene zaak onvergetelijke diensten bewezen; de haarlemsche, de alkmaarsche, niet minder2. De schutterij van Breda kweet zich, bij het beleg van 1625, elf maanden aan één stuk, met onbezweken trouw3. Hoewel in 1650 die van Amsterdam zich

[p. 532]

min of meer belagchelijk maakte door hare blokhuizen tegen Willem II, het goede oude vuur was daarom niet uitgedoofd1. Nog in 1672 pleegde het schutterdom in Nederland een wapenfeit dat de beste legerafdeeling tot eer verstrekt zou hebben. Honderdzesentachtig schutters in het zeeuwsch-vlaamsch Aardenburg, gesteund door naauwlijks veertig soldaten, wederstonden in dat jaar den aanval van een fransch korps van 6000 man en maakten ten slotte, nadat uit Cadzand en uit Sluis een paar honderd militairen te hulp gesneld waren, 620 krijgsgevangenen2.

Dit moeten wij bij het beoordeelen der groote werken van Hals, Ravesteyn, Rembrand, Flinck, Van der Helst, en de overigen, in het oog houden. Persoonlijk hebben de mannen wier krijgshaftige beeldtenissen wij aanschouwen, - mannen zoo martiaal dat zij Vondel toeschijnen in het harnas geboren te zijn3, - geen

[p. 533]

ander kruid geroken dan het losse hunner schietoefeningen. Hunne opregtheid te dien aanzien is volkomen. Men ziet hen niet in zegewagens rijden, met geboeide overwonnelingen tot nasleep. Hunne eenige krijgstrofeeën zijn vreedzame goudsmidswerken: een met zilver beslagen ebbenhouten scepter, een gouden keten, een gedreven gouden beker1. Beleefd komen zij hunne opwachting maken bij een populair aanvoerder2. Gezamenlijk gaan zij een luchtje scheppen3. Bij voorkeur scharen zij zich om een welvoorzienen disch, en drinken een stout glas4. Zij poséren voor den schilder gelijk muziekgezelschappen, Turn-Vereine, groepen uit Tableaux-vivants, dankbare getuigen bij een huwlijk, het heden voor den fotograaf doen. Hun krijgsmansgewaad is niet hunne dagelijksche kleeding; het is een gelegenheidsdos. Maar onder die zijden sjerpen en die fluweelen of lakensche wambuizen klopt het hooge hart eener republikeinsche aristokratie van gisteren. Het zijn voormalige winkeliers, zich bewust thans de hoogste magt in den Staat te vertegenwoor-

[p. 534]

digen. Zij weten zich eigenaren eener gewapende koopvaardijvloot, wier admiralen wel is waar schippers gelijken, maar Holland tot eene zeemogendheid gemaakt hebben. Zijzelf gevoelen zich aan het hoofd eener soort van landweer staan die, zoo de nood nogmaals aan den man kwam, zich niet onbetuigd laten zou.

1
Met het grafdicht, geteekend I.C.:
 
Dit's Tegularius, die Haarlem heeft gesticht
 
De tijd van dertien jaar met 't ouvervalschte licht
 
Des Goddelyken Woords. Zijn ijver konmen hooren
 
Zoolang zijn donderstem klonk in der dooven ooren enz.
2
Kabinet De Morny te Parijs.
3
Ermitage-galerij No 773.
1
Kabinet Lichtenstein te Weenen, No 150.
2
Kabinet Edmond de Pourtalès te Parijs.
3
Van de twee kleine portretten van Heythuysen bevindt het eene zich in het kabinet Rothschild te Parijs, het andere in het rijksmuzeum te Brussel.
4
Etsen van Rembrand bij Ch. Blanc, No 178 en No 179.
5
Bruynink's portret te Kassel No 359.
1
Kabinet Six van Hillegom te Amsterdam.
2
Opdragt van het gedicht Muiderberg, 1676. - Over Hendrik Hooft hiervóór, II1 § xxxvi.
3
Uit de opdragt van Muiderberg:
 
De voetstap die men vint op 't strant
 
Wordt uitgewischt eer dat wy keren;
 
De domme snip, de meew aan lant
 
Zal ons des tijts verwis'ling leren.
 
In 't kort, al wat m' 'er ziet, het zeit:
 
Niets zeker als d'onzekerheit.
4
Uit de opdragt van Muiderberg:
 
Hier woont een Heer, gansch vry van tochten,
 
In 't stil geboomte dicht en dik,
 
Zy keren bly die hem bezochten:
 
Dewijl hy 't zorgen stelt een peil,
 
En voorsmaak geeft van ewig heil.
 
‘Volg 't oordeel van bedaarde reden’,
 
Dus spreekt hy.
1
De eerste uitgaaf van Six' Medea, treurspel, is van 1648. Daarbij behoort de vermaarde ets van Rembrand, die echter geen tooneel uit het stuk-zelf voorstelt, maar eene achter de schermen voorvallende handeling (het huwlijk van Iason en Kreüze in den tempel te Korinthe). - Fragment uit de Medea bij Van Vloten, Dichters 17de Eeuw. - Overzigt bij Charles Blanc, in den bij No 82 der etsen behoorenden tekst.
2
Hooft's brieven bij Van Vloten, No 191, No 196, No 216. - Kramm, bladz. 1120 vgg.
1
Houbraken's gravure vóór de brieven van Hooft door Huydecoper, 1738. - Verkleinde herhaling vnn Mierevelt's portret in het muzeum Van der Hoop.
2
Kabinet Rothschild te Parijs.
3
Louvre No 172.
4
Louvre No 169. De studie genaamd: Portrait de jeune fille.
5
Muzeum te Rijssel, No 437. Portret van mevrouw Vrydags van Vollenhoven Junior.
6
Portret van mevrouw Reaal. Kabinet S. Backer te Amsterdam. - Hollandsch familietafereel te Rijssel, No 300.
7
Rembrand's mevrouw Day in het kabinet Rothschild te Parijs. - Jonge vrouw door Frans Hals, kabinet Epstein te Weenen.
1
Trippenhuis No 240.
2
Vroeger in het kabinet van Mr. Joan van Gheel. Gravure door Houbraken.
3
Kabinet Six van Hillegom te Amsterdam.
4
Trippenhuis No 314a. Legaat Van de Poll.
5
Muzeum Van der Hoop. - Thoré, II 121.
6
Stadsmuzeum te Haarlem, No 61.
1
Constantyn Huygens aan Willem III, 21 Maart 1677: ‘Aussi m'apprit on à la ville que depuis quelque temps la bonne femme auoit faict une cheutte, comme elle estoit occupée met haer blauwe voorschoot te drogen op te hangen. Vostre Altesse peut juger quelle sorte de duchesse douarière ce peut estre, qui encor depuis la mort de son mary a tousiours continué sa coustume d'aller au marché le panier au bras.’ Jonckbloet, Oud-Holland 1883, bladz. 74.
2
Trippenhuis No 244a. Legaat Van de Poll. - Moreelse's portret van den gouverneur-generaal Coen is omgekomen in den brand van het muzeum Boymans, 1864.
3
Trippenhuis No 184.
4
Kabinet S. Backer, Amsterdam.
5
Vosmaer, Rembrandt, bladz. 147, 505. - W. Bode, Studien 1883, bladz. 603, No 349 en 350.
6
Uit het kabinet Wilson. Tentoonstelling der Cent Chefs-d'OEuvre te Parijs, Junij 1883.
1
Trippenhuis No 121, No 123. - Ryklof van Goens en familie, vroeger het eigendom der erfgenamen te Haarlem.
2
De Jonge's Zeewezen 2de Druk, I 257, 366.
3
Trippenhuis No 42. - Mauritshuis No 15, No 16. - De Jonge, Zeewezen 2de Druk, III 37.
4
Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp gegraveerd door Blotelingh. Lithografien in De Jonge's Zeewezen, II 305, III 244.
5
Jacobus Houbraken (1698-1780) is twee en tachtig jaren oud geworden, en werkte tot weinige maanden vóór zijn dood. - Kramm 754 vgg. - Monografie van Alexander Ver Huell.
1
Louvre No 545. Dit half allegorisch stuk schijnt een huwlijk tusschen Zuid- en Noord-Nederland voor te stellen.
2
Haarlemsch Stadsmuzeum No 58, Trippenhuis No 88.
3
Louvre No 369.
4
Mauritshuis No 138.
5
Trippenhuis No 111.
6
Mauritshuis No 87, 100, 101.
7
Muzeum Van der Hoop, No 126.
8
Trippenhuis No 158.
9
Trippenhuis No 72.
10
Mauritshuis No 145, Trippenhuis No 352.
11
Trippenhuis No 396.
12
Mauritshuis No 161bis, Trippenhuis No 358.
1
De etsen No 203 - No 235 bij Charles Blanc. - Olieverfportretten in Den Haag (Mauritshuis No 117 en No 118), in den Louvre te Parijs, in de Uffizi en in het paleis Pitti te Florence, enz.
2
Het plaatwerk Medicea Hospes, met tekst van Van Baerle, heeft de stad Amsterdam ruim ƒ9000 gekost. Cabinet des Estampes te Parijs. - Enkele van deze 16 prenten, gegraveerd door Savry en Nolpe naar teekeningen van Moyaert en Martsen, hebben waarde voor de kennis der burgerlijke architektuur te Amsterdam vóór 1648.
1
Mauritshuis, No 62. - Thoré, Musées de la Hollande, 1858, I 231 vgg. - Voor een schutterstuk van Sandrart bij dezelfde gelegenheid, waar men de koningin vertegenwoordigd ziet door haar marmeren borstbeeld (Rariteitskamer te Amsterdam, No 71), schreef Vondel in een onbewaakt oogenblik de verzen:
 
De vaen van Swieten wacht om Medicis t'onthalen;
 
Maer voor soo groot een siel valt Dam en merckt te kleen,
 
En 't oogh der burgery te swack voor sulcke stralen.
 
Die Son van Christenrijck is vleesch, noch vel, noch been:
 
Vergeef het dan Sandrart dat hy haer maelt van steen.
Swieten was de schutterij-kapitein Andries Bicker, door koop heer van die plaats. Hij had aangenomen de koningin met zijne schutters te gemoet te trekken en haar als eerewacht te dienen. Wagenaar Amsterdam 8o, V 19 vgg. - Van Lennep's Vondel, III 457. - Katalogus P. Scheltema, 1879, bladz. 38.
1
Fragment van Rembrand's gildestuk ter eere van dokter Deyman in het muzeum Van der Hoop.
2
Katalogus P. Scheltema, bladz. 40, No 106.
3
Tusschen Rembrand's Anatomische Les (1632) en het Chirurgijnsgildestuk van Cornelis Troost (1729 of daaromtrent) liggen nagenoeg honderd jaren.
4
Trippenhnis No 313. De Staalmeesters.
1
Hiervóór, I 548: ‘Men moet op Cornelis van Haarlem's schuttersmaaltijden letten: eerste rijpere vrucht eener soort die, naderhand overvloedig en fraai vertegenwoordigd, de nationale specialiteit bij uitnemendheid worden zou’.
2
Siegenbeek, Burgerwapening in Nederland, 1831.
3
Bijzonderheden in de Mémoires de Frédéric Henri op het jaar 1625, bladz. 30-35, en in Van Goor's Beschrijving van Breda, 1744, bladz. 163-173. - Zes prenten van Jacques Callot, 1625. - Schilderij van Velasquez, voorstellend het overgeven der stad aan Spinola, in het rijksmuzeum te Madrid. - Kopij, door Henri Regnault, in de École des Beaux-Arts te Parijs.
1
Afbeelding der weldra verdwenen blokhuizen van 1650 in Van Lennep's Vondel, VI 62.
2
Jac. Scheltema, Mengelwerk V2, Verhaal van burgemeester Anthony Peursens, Mei 1674. - Bosscha, Heldendaden 2de Druk, II 67 vgg.
3
Inwydinge van 't Stadthuis, 1655, vs. 540 vgg. Aantreden en exerceren der amsterdamsche schutterij op den Dam:
 
Hier waeckt de burgery. Hier oefent zy haer vaen,
 
De wapens, en 't geweer, zoo trots in harrenassen
 
Gegespt, en uitgerust, als ofze waer gewassen
 
In 't yzer, uit de wiege, en van haer moeders mam.
1
Van der Helst, Trippenhuis No 119. - Louvre No 197.
2
Govert Flinck, Trippenhuis No 88.
3
Frans Hals, Stadsmuzeum te Haarlem, No 57 en 58; Burgemeesterskamer te Amsterdam, No 6. - Rembrand, Trippenhuis No 312 (De Nachtwacht).
4
Frans Hals, Stadsmuzeum te Haarlem, No 54-56. - Van der Helst, Trippenhuis No 118 (Schuttersmaaltijd). - Rymer, in Pieter Langendyk's Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden 1ste Bedrijf, 9de Tooneel: Myn lieve Man! men heeft ook al overdaadig geleefd in de oude dagen, - Dat ziet men in de Doelens wel, aan die oude Patriotten met hunne beffen en kraagen, - Hoe smaakelyk eeten en drinken ze! Hoe gloeijen hunne tronien van den rinschen wyn!

Vorige Volgende