Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 128]
[p. 128]

Tweede hoofdstuk

Lezers die bij zichzelven zekere aanvechting mogten gevoelen om op dit pas met dokter Ruardi een loopje en dien priester van Aesculapius niet au sérieux te nemen, worden verzocht geen al te groot vertrouwen te stellen in dien eersten indruk. Dokter Ruardi was namelijk in het minst geen belagchelijk persoon, en om het regt te hebben halfschertsend en met getemperde hoogachting over hem te spreken, zooals daareven herhaaldelijk gedaan is, moest men hem kennen gelijk de gelegenheid daartoe allen aangeboden wordt door een boek. In de schatting zijner medemenschen, - waarmede zij bedoeld worden met wie hij voor het oog der wereld dagelijks verkeerde, - gold

[pagina 129]
[p. 129]

hij naar hart en verstand voor hetgeen zijn voorkomen teekende; en dat voorkomen was gunstig. Zelfs kon het schijnen dat de natuur, toen zij hem in het aanzijn riep, het er op toegelegd had, in alles de gulden middelmaat in acht te nemen en in geen enkel opzigt de eischen der evenredigheid te schenden. Hij was niet lang van gestalte, niet mager of schraal, niet barsch van uitzigt; nogtans zou niemand op den inval gekomen zijn, hem kort of gezet te noemen, of te beweren dat in zijn ligchaamsbouw of zijne gelaatstrekken iets lag dat naar verwijfdheid zweemde. Even zoo ging hij, hoewel steeds onberispelijk gekleed, bij niemand door voor een modeplaatje; en al droeg hij in het knoopsgat het lint eener buitenlandsche orde (hij was lid geweest van een internationaal gezondheids-kongres en had te Konstantinopel, of elders, met kracht van redenen betoogd dat buikloop niet met zich spotten laat), geen sterveling hield hem voor ijdel. Zijne appartementen en zijn tweespan, zijn knecht en zijn koetsier, alles was voor het uitwendige in overeenstemming met zijne goede manieren, zijne gemakkelijkheid in den omgang, zijne reputatie van kunde, zijne onmiskenbare wellevendheid en schranderheid. En schrander was hij in hooge mate. Misschien deugde hij niet voor de studeerkamer of voor het hooger-onderwijs; doch des te beter

[pagina 130]
[p. 130]

was hij op zijne plaats in den ruimen en populair-wetenschappelijken kring die zich in groote steden voor de werkzaamheid van den praktischen geneesheer opent. Daarbij bezat hij die zekere vaardigheid in het antwoorden, waardoor lachlust en onbescheidenheid op een eerbiedigen afstand plegen gehouden te worden, en ofschoon hij in den regel de goedhartigheid-zelve bleek, was meer dan één voorbeeld bekend van lieden die beproefd hadden hem in het ootje te nemen en er kwalijk afgekomen waren.

 

Inderdaad, door ligtvaardig te denken of te spreken over iemand met zulke gelukkige gaven en in de schatting der wereld zoo eervol aangeschreven, zou men zichzelven potsierlijk maken in plaats van hem, ware het niet... dat diezelfde wereld, indien zij tijd en gelegenheid had gehad om hem te doorgronden, hem uitgemaakt zou hebben voor een toonbeeld van immoraliteit.

Een man toch die aan de vrouwen verslaafd is; die een boekdeel zou kunnen vullen met de geschiedenis van zijne minnarijen; een Nederlander met de hebbelijkheden van een Sultan, - zulk een man noemt de wereld onzedelijk. En dokter Ruardi was zulk een man. 's Lands wijs gedoogde niet dat hij een harem nahield, doch het surrogaat daarvan was in zijne woning te

[pagina 131]
[p. 131]

vinden. Zijne stemmige voorkamers, waar elk meubelstuk en elk sieraad uitsluitend aan de behoeften en gewoonten van mannelijk comfort herinnerden, waren, met uitzondering welligt van een kabinet, slechts de voorhof van een allerheilige, welks bestaan, buiten hem, alleen aan zijnen adjudant Jakob en aan de dubbelzinnige vivandière bekend was. Door een breeden gang van die kamers gescheiden, bevond zich een drietal ineenloopende vertrekken, die geene westersche Odaliske, tenzij zij buitensporig vele noten op haren zang had, zich geschaamd zou hebben te bewonen. Aan het eene uiteinde van den gang, links, eene met kunstig stuc bekleede badkamer, waarin een wit marmeren kuip met zinnebeeldige basreliefs; aan het andere uiteinde een boudoir en alkoof, zoo frisch als had de lente het getooid met hare seringen en jasmijnen; in het midden een groot vertrek, tevens eetkamer en salon, waar ebbenhouten meubelen voordeelig uitkwamen bij den gloed van amarantroode overgordijnen, en de vergulde lijsten van spiegels en schilderijen leven schonken aan een behangsel van gebruineerd trijpt. Drie hooge ramen tot aan den grond vormden een middel van gemeenschap tusschen dit vertrek en eene tamelijk uitgestrekte esplanade, met glas overdekt en ingerigt als wintertuin.

[pagina 132]
[p. 132]

De schare van haar die honderd redenen voor ééne hadden om het bestaan van dit palladium aan niemand te verklappen, was zamengesteld uit (laat ons zeggen) drie verschillende elementen. Voor een gedeelte, doch slechts een gering gedeelte, waren het jonge vrouwen uit den hoogeren en den hoogsten stand; mishuwden, die hier eene schadeloosstelling of een vergeetboek zochten, en waanden te vinden, voor de geheime elende van hare eigen binnenkamers. Talrijker, opgeruimder in den aanvang, meer geneigd tot blijven, waren zij die hier somwijlen in alle stilte als vrouwen van den huize fungeerden: binnen- en buitenlandsche schoonheden, wier klimöpleven bestond in van den eenen op den anderen Bassa te teren; trekvogels, die niets liever zouden gezien hebben dan dat de dokter om harentwil zijne reputatie er aan gegeven had; internationale Aspasia's, wie het kluizenaarsleven, hoe weelderig ook, toch in den regel hier ten laatste te bang werd. Talrijkst van al waren de min of meer ouderlooze burgermeisjes vertegenwoordigd; zusters van schreeuwende broertjes, wier kielen versteld of wier kousen gestopt moesten worden; jonge deernen, die pas het diakoniehuis verlaten of pas hare belijdenis gedaan hadden, en nieuwsgierig waren te weten hoe het er uitzag in de wereld; winkeldoch-

[pagina 133]
[p. 133]

ters inzonderheid, moede van het uitmeten van zijden kleedjes voor anderen en meer bevoorregten, en wie het niet onverschillig kon zijn ook zelven voor een keer zulk een kleedje te dragen, of een horloge te bezitten, of bij hare vriendinnen te kunnen verschijnen met eene echte marabout op een hoedje van italiaansch stroo.

 

Deernis met eene twintigjarige van de laatste kategorie, die in eene naburige stad, dezelfde waar Stephenson thans werkzaam was, hare schande was gaan verbergen en daar in de bitterste armoede naar voedsel hunkerde voor haarzelve en voor een pasgeboren kind, had den kapelaan, - hij was inderdaad slechts kapelaan, - zich naar M. doen begeven en hem zich doen aanmelden bij Ruardi. In de schamelste woning eener achterbuurt had hij, bij het verrigten van pastorale bezoeken, de boeteling harer ijdelheid aangetroffen en uit haren mond eene oude, steeds onbehagelijke geschiedenis vernomen. Op staalgravures zien dergelijke zondaressen, vooral indien zij tevens een kindermoord op het geweten hebben en dien ten gevolge van staatswege in verzekerde bewaring genomen zijn, er somtijds aantrekkelijk genoeg uit. Zij liggen dan, met het aangezigt naar den toeschouwer gekeerd en met de zaamgevouwen

[pagina 134]
[p. 134]

handen onder het hoofd, uitgestrekt op eene met teekenachtig stroo gevulde krib; uit haar halfgeopenden mond en hare starende oogen spreekt poëtische wanhoop, en de breede lichtstraal, die door het getralied venster der sombere gevangeniscel naar binnen dringt, is eene aanleiding tot rembrandtieke effekten geworden.

Stephensons kennismaking met het verdoolde schaap zijner kudde was zoo romanesk niet geweest. Het levendigst was hem van zijn eerste bezoek de herinnering bijgebleven aan eene bedorven atmosfeer en een ruwen aarden schotel, waarin zich de overblijfselen van een maaltijd bevonden, dien de hond van een scharenslijper versmaad zou hebben. In een morsigen japon, haveloos overblijfsel van een voormalig half- weelderig, half- burgerlijk toilet, had hij in den hoek van een zoldervertrek, waar een behangselpapier van de gemeenste soort aan flarden langs de vochtige muren hing, eene jonge maar in het geheel niet schoone vrouw aangetroffen, die, ten einde hem te woord te kunnen staan, begonnen was met haar schreeuwend kind in eene met vodden gevulde bedstede neder te leggen. Het was eene vrouw zonder adel van gemoed, en die in hare amourette met Ruardi het zeer onaanzienlijk kapitaal van aandoenlijkheid, hetwelk haar door de natuur ten bruidschat was

[pagina 135]
[p. 135]

medegegeven, tot op den laatsten penning verteerd had. Dat zij gebrek leed aan het noodigste, was hare eenige aanbeveling.

 

Ware de kapelaan een andere Stephenson geweest als de uit het oog verloren akademie vriend van Ruardi, de zaak zou den eenvoudigsten loop der wereld genomen hebben. ‘Mijnheer! In mijne gemeente houdt zich eene jonge dochter, eene jonge moeder op, moest ik zeggen, die in de kommervolste omstandigheden verkeert en regten meent te kunnen doen gelden op uwe onderst euning, enz.’, - dit of een dergelijk briefje zou aan alles een einde hebben gemaakt; en de priester zou er geen oogenblik aan hebben behoeven te twijfelen, dat zijn beroep op de mildheid van den medepligtige, die voor een vermogend man bekend stond, de gewenschte vruchten zou gedragen hebben.

Doch, hoe veranderd ook naar den inwendigen mensch, hij was dezelfde Stephenson; dezelfde, die na gedurende een viertal jaren den teugel te hebben gevierd aan al de driften der jeugd, plotseling aangegrepen was geworden door eene hartstogtelijke zucht naar algeheele verandering van levenswandel; dezelfde, die, een magteloos bolwerk ziende in het kerkgeloof zijner opleiding, hetwelk hem voor geene enkele

[pagina 136]
[p. 136]

zonde behoed had, van het eene uiterste in het andere overslaand, als een nieuwe Augustinus vrede gezocht en gevonden had in het roomsche dogme; die, steeds onbekwaam om iets ten halve te doen en leek te blijven, priester had willen worden en geworden was, en in de gelofte, door hem in die hoedanigheid afgelegd, het aangewezen middel had ontdekt en gezegend om tot heiligheid te geraken. Hij was evenwel geen alledaagsch egoïst geworden. Zijn gevoelig hart en zijne levendige verbeelding vervolgden hem voortdurend met de herinnering aan het verledene. Schier dagelijks stond de beeldtenis zijner makkers van weleer, met Ruardi aan de spits, hem voor den geest. Hij kende de geschiedenis van hun wedervaren, den naam van elke plaats waar zij zich hadden nedergezet, al de voornaamste bijzonderheden van hunnen levensloop. Ware zijne studie van het menschelijk hart oppervlakkiger geweest, of had hij de onmisbaarheid eener goddelijke genade, aan wier tusschenkomst hij voor zichzelven alles te danken had, minder diep beseft, - hij zou pogingen aangewend hebben om hen tot boete en bekeering te brengen. Thans gedacht hij hen alleen in zijne gebeden. Een hunner was op dertigjarigen leeftijd (nog telkens joeg die voorstelling hem eene huivering aan) bezweken aan de gevolgen zijner voortgezette uitspattingen. Van de

[pagina 137]
[p. 137]

anderen, hier en ginds in het land verspreid, waren sommigen ingetogen personen geworden, allerlei openbare of bijzondere betrekkingen bekleedend; doch hunne beterschap, meende hij, stond gelijk met eene verdorpering van het hooger-ik, en met hunne losbandigheid hadden die voortaan gezeten burgers, die vaders van opkomende huisgezinnen, tevens het natuurlijk goede afgelegd, waardoor zij zich vroeger onderscheiden en hem aangetrokken hadden. Van de anderen waren twee of drie er in geslaagd zich voor eene poos een naam te maken in de letteren of in de staatkunde, doch zonder iets voorttebrengen of uit te werken dat den toets des tijds zou kunnen doorstaan, en in elk geval zonder te ontwaken tot dat beter leven, waaraan hij, Stephenson, sedert hij met hen gebroken had, zijne zaligste oogenblikken dankte. Van al die vrienden was alleen Ruardi een man van aanzien geworden. In alle opzigten was het hem medegeloopen, doch op eene wijze die bedroevender scheen dan de felste tegenspoed gedaan zou hebben. Ruardi, die in den kring van zijne kameraden steeds gegolden had voor het sterkste hoofd van allen, had zich in de armen eener wijsbegeerte geworpen, die in den grond der zaak niets anders was als eene regtvaardigende theorie van zijne eigen ondeugden. Zijn geheele leven was van lieverlede in eene leugen verkeerd.

[pagina 138]
[p. 138]

Voor het uitwendige ontzag hij de gevestigde orde der maatschappij en overtrad hij niet eene van hare wetten; doch in stilte misbruikte hij zijne talenten en ontheiligde hij zijn beroep om aan één boozen hartstogt te voldoen. De wereld groette hem voor een weldoener der lijdende menschheid, terwijl voor honderde van zijne medeschepselen (de bekeerling en de priester gruwden om het zeerst van dit raffinement van verdorvenheid) zijne aanraking noodlottiger geweest was dan eene epidemie.

 

Stephenson's kerkelijke begrippen speelden in dit oordeel over het karakter van Ruardi eene veel voornamer rol dan hij zich zelven bekennen wilde, en misschien zou het hem moeite gekost hebben, betere gronden aan te voeren voor zijne vroomheid dan de ander tot bevrediging van zijne sensualiteit plagt bij te brengen. Doch Stephenson was een dier menschen, die, wanneer uitspraak gedaan moet worden over hetgeen betaamt of niet betaamt, niet in de eerste plaats naar bewijzen vragen, maar met indrukken te rade gaan. De overgeleverde en algemeen aangenomen zedewet bezat voor hem het karakter der evidentie, en zijn eerbied voor het katholicisme wortelde vooral hierin, dat het roomsch geloof hem toescheen, aan die wet de hoogste wijding te geven.

[pagina 139]
[p. 139]

Hij vroeg niet naar het waarom van hetgeen hij deugd en heiligheid noemde; de in de zamenleving geldende begrippen van goed en kwaad waren in zijn oog niet de uitdrukking van iets betrekkelijks, zooals koud en warm, ver en nabij, maar droegen een goddelijk karakter; al hetgeen daarmede streed, was uit den Booze. Doch hoe vaster het bij hem stond dat Ruardi, van wien hij meer wist en dien hij beter doorgrondde dan den ander welgevallig kon zijn, tot de orde der zedelijke monsters behoorde, des te meer had hij het van zijnen pligt gerekend hem althans eenmaal in zijn leven onder de oogen te gaan zien; terwijl aan den anderen kant, naarmate het voornemen daartoe bij hem gerijpt was, zijn zelfstrijd in hevigheid was toegenomen. Den man in wiens schuldige vermaken hij indertijd zelf gedeeld had, kon hij, dit sprak, niet bejegenen als een vreemde; bovenal, hij kon tegenover hem geen beroep op zijn priesterlijk karakter doen. Elke poging van dien aard zou hem buiten eenigen twijfel aangerekend worden als eene daad van geestelijken hoogmoed, van huichelarij misschien. Voorts zeide hem zijn instinkt, dat om hem te begrijpen en te waarderen, juist die zekere zin voor het reine en heilige gevorderd werd, waaraan het Ruardi in de eerste en voornaamste plaats ontbrak. En toch, hij moest nu gaan. Te schrij-

[pagina 140]
[p. 140]

ven zou eene laagheid geweest zijn; het zou een gebrek aan zedelijken moed verraden hebben, dat hem nimmer voor de voeten moest kunnen geworpen worden. Voor het eerst in al de twintig jaren, die sedert zijne bekeering verloopen waren, bood zich eene gelegenheid aan om onder vier oogen te zeggen en te toonen wie hij was. Wat baatte het, dat eene kerkgemeente, die zijne geschiedenis niet kende, hem eerbiedigde als een godsgezant? Dat de bejaarde en niet buitengewoon schrandere priester, als een van wiens onderhoorigen hij werkzaam was, hem prees om zijnen ijver? Dat lieden van allerlei stand in de plaats zijner inwoning, deftigen en schamelen, hem groetten op de straat en hem met onderscheiding toegang verleenden tot hunne woning? Die hulde, hij was er van doordrongen, werd niet aan zijn persoon, maar aan zijn ambt gebragt, en menigmaal had hij zich haar verweten als de noodlottige vrucht van een zijnerzijds volgehouden stelsel van misleiding. In Ruardi's oogen, daarentegen, zou hij zijn die hij was; niets minder, maar ook en vooral niets meer. De vernedering, dit is zoo, zou ook hierom te dieper door hem gevoeld worden, omdat, naarmate hij een ander mensch geworden was, zich uit zijne vorige driestheid eene bedeesdheid en schroomvalligheid ontwikkeld hadden, die ligt voor valsche schaam-

[pagina 141]
[p. 141]

te konden aangezien worden. Doch ook dien teug uit den bitteren beker wilde hij drinken. En wat alles afdeed, hij zou niet gaan om zichzelven, of uit gemaakte belangstelling, of in de hoop op eene martelaarskroon, maar omdat hij eene zending te vervullen had. Er moest voorzien worden in de behoeften eener verlorene; de zorg daarvoor was hem opgelegd, en hij ging.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken