Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 142]
[p. 142]

Derde hoofdstuk

Toen Stephenson te G., gelijk zijne standplaats heette, plaats nam in den spoortrein, ontging het hem dat in het rijtuig der eerste klasse, waaraan het zijne onmiddelijk voorafging, twee heeren gezeten waren, waarvan de een André Kortenaar was en de ander voor de lezers van dit verhaal nog een vreemdeling is. De schrijver zou het vleijend voor zijne eigenliefde vinden, indien het hun eenig belang inboezemde te vernemen, om welke reden André zich niet meer te A. bevond, waar hij zaken had af te doen met zijnen oom, en wat hem naar M. voerde, waar hij, voor zoo ver bekend was, niets te verrigten had. Doch het is hem meer waard, de leemten

[pagina 143]
[p. 143]

hunner wetenschap aan te vullen dan aanstonds hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, en hij verstout zich te beweren dat het voor hen van hooger belang is de kennismaking met dokter Ruardi eerst nog eene poos voort te zetten, dan nu reeds te worden ingewijd in geheimen die spoedig genoeg aan het licht zullen komen.

De huisknecht Jakob was te zeer opgevoed in het ontzag zijns heeren dan dat hij voor luistervink zou hebben durven spelen, en met een groot aantal zijner natuurgenooten had hij dit gemeen, dat de gehechtheid aan zijne maatschappelijke positie, of indien men liever wil, de vrees van daaruit verdreven te zullen worden, hem afhield van sommige kwade praktijken waartoe het hem anders niet aan de vereischte neiging zou ontbroken hebben. Hij hoorde niets; en even min als hij iets hoorde, zag hij iets. De sleutelgaten toch van dokter Ruardi's vertrekken waren niet derwijze ingerigt, dat men hetgeen daarbinnen voorviel steelsgewijs van buiten waarnemen kon. Al hetgeen Jakob dan ook in den namiddag van dien dag aan zijne vrouw verhaalde omtrent het ongewoon bezoek des ochtends aan den dokter gebragt, - Jakob was in zoo ver gehuwd dat hij de zorg voor zijne zeven kinderen overliet aan hunne moeder en zijn eigen haard enkel als een kosthuis beschouwde, -

[pagina 144]
[p. 144]

was geheel en al eene vinding van zijn aangeboren vernuft. Jakob had niets gezien en niets gehoord; had noch de wederzijdsche verlegenheid kunnen opmerken, waardoor het gesprek zich in den aanvang gekenmerkt had, noch aanteekening kunnen houden van den koude- of warmtegraad, waartoe het beurtelings gedaald en gestegen was. Dit alleen wist hij, dat, toen ‘mijnheer de pastoor’ een uur later den trap afging, zijn gelaat en zijne houding al de kenteekenen vertoond hadden eener volkomen teleurstelling.

Ziehier in het kort hetgeen Eduard Stephenson, roomsch-katholiek priester, na de belijdenis van zijn christelijk geloof en zijn verzoek om onderstand te hebben voorgedragen, ten antwoord bekwam van Frederik Ruardi, dokter in de genees-, heel- en verloskunde:

 

‘Indien ik Alexander niet was, lieve vriend, zou ik Diogenes wenschen te zijn. Maak daaruit op, dat ik uwe gevoelens eerbiedig, doch tevens, dat ik daarin onmogelijk deelen kan. De theologie is nooit mijne specialiteit geweest, doch voor zoo ver ik over die zaken oordeelen kan schijnt het mij toe, dat gij van uw standpunt wèl gehandeld hebt met roomsch te worden. Ik ga verder en erken, dat zelfs de meest orthodoxe protestant, om van de liberalere niet te spreken, mij voorkomt eene anomalie te zijn. Toen

[pagina 145]
[p. 145]

de duivel vroom werd, zegt het spreekwoord, was hij een oud man, en ik voor mij ben van zins het volgen van dat voorbeeld uit te stellen tot den dag mijner begrafenis. Mogt ik evenwel vroeg of laat mijne tegenwoordige zienswijze vaarwel zeggen, dan geloof ik dat de keus tusschen Rome en Genève mij niet moeijelijk vallen, en ik in de oudste brieven al spoedig het meeste vertrouwen stellen zou.

Doch dit daargelaten. Uwe fout, in mijne oogen, is niet zoo zeer dat gij roomsch of priester, maar dat gij met de predikanten en de rabbi's de vertegenwoordiger zijt van eene opvatting der menschelijke natuur die mij onmenschelijk voorkomt. Gijlieden van de godgeleerde fakulteit zijt in onze zamenleving een element van gewigt, en mijn stelsel brengt mede dat ik den hoed voor u afneem. Gij vormt met u allen eene indrukwekkende politiemagt; en de juistheid dier vergelijking is mij nooit zoo duidelijk geweest als sedert ik een jaar of drie geleden eene reis gedaan heb door het vaderland van mijne grootouders. De dienders in de Staten van koning Victor Emanuel gaan namelijk in het zwart gekleed, en een Hollander zou een vergrootglas moeten gebruiken om eenig wezenlijk onderscheid te ontdekken tusschen het uitzigt dier onontbeerlijke agenten en dat van onze geestelijken hier te lande. De vorsten en hunne re-

[pagina 146]
[p. 146]

geringen hebben in zekeren zin groot gelijk dat zij ulieden naar de oogen zien; want uwe hulp is even onmisbaar voor hen als die van hunne legers, hunne dagbladen en hunne spionnen. Desniettemin houd ik u en uwe leer voor den kanker der zamenleving. Ontberen is van die leer de grondtoon; genieten de grondtoon der mijne, die uit dien hoofde even gezond is als de uwe ziekelijk. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, is, met uw verlof, een uitnemend beginsel; en voor zoo ver ik dat beginsel in praktijk breng, ben ik uw vijand. Doch hierin ben ik het met ulieden eens, dat een mensch niet leven kan alleen van brood. Ik voor mij, ten minste, die een gastronoom ben, protesteer tegen dat régime. Herinnert gij u Karel van Mansveld? Een goede jongen, doch dien het niet medegeloopen is in de wereld. Hij werkt thans veertien uren daags op een kassierskantoor hier in de stad; zijn patroons, eene firma van drie of vier leden, behandelen hem als een kruijer; hij heet sous-chef, doch is inderdaad niets meer dan een bediende. Waarom verbreekt hij zijn juk niet? Waarom laat hij zijne superieuren zoogenaamd, die met hun allen niet het tiende deel zijner bekwaamheden bezitten, niet rondom loopen? Alleen omdat hij den moed niet heeft, zich en zijne vrouw en zijne zes kinderen van kant te maken.

[pagina 147]
[p. 147]

Ofschoon ik er de noodzakelijkheid niet van inzie, hij moet leven, zegt hij, en om dat te kunnen doen onderwerpt hij zich aan den vernederendsten arbeid. Zoo is de wereld. Gij theologen dicht aan het menschelijk bestaan, ik laat in het midden met welke bijoogmerken, een doel toe waar niemand naar streeft. In den grond der zaak toch bekommert geen sterveling zich om iets anders als om spijs en drank; tenzij men, gelijk het geval is met mijzelven, eene afleiding gevonden heeft in de liefde. De liefde en de honger, heeft Schiller gezegd, zijn de twee polen waartusschen het menschelijk leven zich beweegt; en nooit hebben uwe apostelen of uwe profeten iets zoo afdoends gezegd. Gij vraagt mij eene gift voor de jonge vrouw, die, naar gij zegt, door mijne schuld ongelukkig geworden is. Die gift zal ik u doen toekomen, doch onder protest. Ik heb dat meisje niet ongelukkig, maar betrekkelijk gelukkig gemaakt; en het eenige wat ik u kan toegeven is, dat haar voorspoed slechts kort geduurd heeft. Aan den omgang met mij is zij sommige van de genoegelijkste oogenblikken haars levens verschuldigd geweest. Ontbrak het haar daartoe niet aan de noodige middelen, zij zou die oogenblikken kunnen vermeerderen; doch dat zij die middelen niet bezit, is mijne schuld niet. Hebt gij ooit eene fransche rozenkweekerij gezien? In vel-

[pagina 148]
[p. 148]

den vol gemeene soorten ziet men hier en ginds, op groote afstanden van elkander, eenige zeldzame nieuwe varieteiten zich vormen. Die varieteiten hebben waarde; de massa der rozen niet. Met de menschen is het niet anders. Het min of meer volkomen geluk van een hunner heeft de slavernij of den tegenspoed van duizend, laat ons zeggen van honderd anderen tot onvermijdelijke voorwaarde. In mijne soort en op kleine schaal ben ik eene varieteit; een konkest zeggen de bloemisten. Had het van mijnen wil afgehangen, ik zou bedongen hebben, dat een kleiner aantal van hetgeen gij mijne slagtoffers noemt volstaan moest om mij te doen beantwoorden aan mijne bestemming. Doch ik heb daar niets aan kunnen veranderen. Ook was het voor mij, even als voor alle menschen, u zelven niet uitgezonderd, er op of er onder. De wet van het zelfbehoud is eene tirannieke meesteres, en wie niet heerscht wordt gebruikt; daar is geen bidden voor. Ons leven bestaat in een eindeloos streven naar herstel van evenwigt op allerlei gebied. Gijlieden van de sombere fakulteit predikt aan de menschen dat zij behagen moeten leeren vinden in het doen van hunnen pligt. Voor mij en volgens mij is dat een omweg. Mijn lust is mijn leven, en eerst wanneer ik dien geboet heb, vind ik rust. Er is een tijd geweest dat ik wilde trouwen, en ik ben getrouwd.

[pagina 149]
[p. 149]

Doch hetgeen toen goed was, omdat ik het wenschte, zou thans, indien de omstandigheden mij niet van dat juk bevrijd hadden, mijne grootste kwelling zijn. Thans gevoel ik, dat het celibaat mijne roeping is; eene instelling, welke zoo zeer in de natuur der voortreffelijkste menschen ligt, dat men gehuwde kunstenaars van uitnemenden aanleg, worstelend ondergegaan in de zorg voor vrouw en kind, den dag heeft hooren verwenschen waarop zij huisvaders geworden waren; eene instelling, mijnheer de kapelaan, waarop uw eigen kerkgenootschap, en teregt, den hoogsten prijs stelt. Het groot, maar dan ook eenig verschil tusschen uw celibaat en het mijne is, dat gij met den naam van heiligheid bestempelt hetgeen ik ontaarding noem. Niet gij zijt de ware priester, maar ik; ik die de menschelijkste aller aandoeningen tot wet van mijn leven verhef en mij tot bedienaar zalf van een evangelie, dat ouder is en langer duren zal dan het uwe.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken