Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Tweede deel]
Tweede boek
In het vuur (vervolg)

[pagina 3]
[p. 3]

Dertiende hoofdstuk

Het kantoor van Adriaan Dijk was in het geheel niet een dier wijdluftige gebouwen gelijk in onze eeuw het Krediet in alle groote steden doet verrijzen. Het geleek noch op een spoorweg-station, noch op een ander Felix Meritis. Ook was het geen vertimmerd heerenhuis uit den goeden ouden tijd, welks nieuwe en welligt insolide bestemming herkend wordt aan een geschilderd naambord boven of nevens de deur. Het was - en deskundigen mogen beslissen of de goede zaak der architektuur daarbij won of verloor - het was een pakhuis, zes zolders hoog, met eene reusachtige poort tot hoofdingang, aan wier eene zijde zich twee of drie zoo niet bewoonbare,

[pagina 4]
[p. 4]

of overvloedig verlichte, dan toch ruime en steviggebouwde vertrekken bevonden. Gedurende even zoo vele geslachten op zijn minst als het pakhuis verdiepingen telde, had de firma Dijk in het voornaamste dier vertrekken - in de twee andere arbeidden een boekhouder en klerken - zaken gedaan; en dat die zaken niet onvoordeelig waren geweest, daarvan getuigde de meer dan gewone welvaart, te midden waarvan het tegenwoordig hoofd der firma leefde. Het was een familietrek in dit geslacht, dat zijne leden van oudsher de toepassing van het begrip comfort voor hunne woonhuizen bewaard hadden, en hun geld hadden verdiend in eene werkplaats, die meer naar eene spelonk dan naar eene kamer geleek. De vader, de grootvader, de overgrootvader, - al de Dijken hadden het gedurende tien of twaalf uren daags voor lief genomen met een vertrek, welks donkergeel geverfde zolder van lieverlede zwart gewalmd was, eerst door smeerkaarsen, later door olielampen, nog later door gasvlammen; welks wanden beschoten waren met getraliede schuifdeuren, waarachter grootboeken en journalen van ouder en jonger dagteekening grijnzend in het gelid stonden geschaard; welks eentoonige aanblik alleen afgewisseld werd door eene stijve dekoratie van opgeplakte kantoor-almanakken, en in welks midden, als eenig en sober ameublement, eene groote

[pagina 5]
[p. 5]

dubbele lessenaar stond voor vier personen, omgeven door even zoo vele ouderwetsche leunigstoelen van bruingeschilderd hout met zittingen van weleer zeegroen katoen-damast. Toen Adriaan nog een kind was en zijn vader hem somtijds medenam naar het kantoor, had hij van dat alles weinig of niets bemerkt; hij wist toen niet beter, of het behoorde zoo. Naderhand, in zijne dandy-dagen, had hij er zich aan geërgerd en was het voorvaderlijk kantoor hem toegeschenen, het voorkomen aan te bieden van een paardenstal. Thans, en sedert hij zelf als chef van het huis was opgetreden, gevoelde hij zich in dien stal volkomen op zijn gemak. Hij prees nu zijne voorouders om de scheiding die zij gemaakt hadden tusschen hunne tabak en hunne weelde; zou aan dat dualisme, dat hij zoo niet als een onderpand van soliditeit, dan toch als een zinnebeeld daarvan had leeren aanmerken, niets hebben willen veranderen, en sleet met een gerust geweten het grootste gedeelte zijner dagen aan de zijde van een venster, dat geen ander uitzigt aanbood als, de bijna eenzame kade der achtergracht waaraan het pakhuis gelegen was.

- ‘Ga zitten, Ruardi,’ zeide hij, toen de dokter op het bepaalde middaguur eensklaps voor hem stond. ‘Gij zijt een man van de klok.’

- ‘Is uw neef nog niet hier?’

[pagina 6]
[p. 6]

- ‘Zoo als gij ziet; maar ik twijfel niet, of wij zullen hem onmiddelijk zien verschijnen. Ik heb Sarah opgedragen hem te verwittigen dat hij u van middag hier vinden zou; en Sarah vergeet zulke dingen niet ligt.’

- ‘Is het al bepaald, dat het meisje van uw neef hier zal komen logeren?’

- ‘Nog niet; maar ik kan niet gelooven, dat daartegen eenig bezwaar zou bestaan. Er wordt heden aan haar geschreven, meen ik, en de brief moet op dit oogenblik reeds verzonden zijn.’

- ‘Kunt gij het vinden met uw logé?’

- ‘Tot nog toe uitmuntend. Eerst vreesde ik dat Lidewyde hem het leven een weinig zuur zou maken, en hij geen lust zou hebben om te blijven. Doch het tegendeel is het geval: Lidewyde heeft hem bepaald en amitié genomen.’

- ‘Hij is ingenieur, niet waar? En zijn meisje is eene jufvrouw Visscher? Kent gij die familie? Oppervlakkig geoordeeld zou men meenen dat uw neef over eenigen tijd gemakkelijk een ander en beter huwelijk had kunnen doen.’

- ‘Onder ons gezegd, ik geloof dat zijn oom Timmermans, aan wien hij veel verpligting heeft, er insgelijks zoo over denkt. Doch dat zijn zaken waarmede ik mij niet inlaat. Ik vind hem een aardigen

[pagina 7]
[p. 7]

jongen, en naar ik hoor is jufvrouw Visscher een allerliefst meisje.’

- ‘De ingenieurs zijn tegenwoordig in de mode. Er wordt bijna geen fransche vaudeville vertoond, waarin niet een ingenieur voorkomt.’

- ‘Zijt gij bang dat zij de dokters verdringen zullen?’

- ‘Wat mij betreft, mogen zij dat veilig doen; doch ik geloof niet, dat zij de konkurrentie zullen kunnen volhouden. Zijn eenmaal overal spoorwegen aangelegd, dan zullen de ingenieurs, die nu zulke goede diensten aan de tooneelpoëzie bewijzen, - en geen wonder, want zij zijn de meest portative sujetten van onzen tijd en men kan ze, even als champignons, overal laten opschieten, - van zelf weder van de planken verdwijnen. De dokters daarentegen blijven eeuwig jong, en nog over twee duizend jaar zullen zij even onvermijdelijk zijn op het tooneel als in de wereld.’

- ‘Lefebvre praat over de advokaten even als gij over de dokters.’

- Nu, daar doet hij zoo dom niet aan. Zoo lang het menschdom niet uitgestorven is, zal het groote publiek te goeder trouw aan de onmisbaarheid van dokters en advokaten blijven gelooven. Mij is het wel. Maar daar is de man in levendigen lijve!’

[pagina 8]
[p. 8]

- ‘Wie? André Kortenaer?’

- ‘Wel neen! Zie maar eens uit.’

Juist toen Dijk het hoofd omwendde, ten einde onder de voorbijgangers den persoon te onderscheiden dien Ruardi bedoelde, zag hij iemand, wiens slordigen kleeding en zwaaijende gang geen twijfel overlieten omtrent zijne identiteit, de poort van het pakhuis binnentreden, en hoorde hij met eene krijschende stem aan een der klerken in het voorvertrek de vraag doen: Of hier het kantoor van mijnheer Dijk gehouden werd en of mijnheer te spreken was? Dijk rees op, opende de deur en riep met de kruk in de hand:

- ‘Kom binnen, mijnheer Lefebvre, kom binnen, als ik u verzoeken mag. Wij zijn onder ons. Er is niemand hier als mijn vriend Ruardi, dien gij kent, en voor wien wij geen van beiden, geloof ik, geheimen hebben.’

- ‘Bonjour, Ruardi,’ zeide de binnentredende, den netten dokter eene breede ongewasschen hand toestekend, die intusschen zonder pligtplegingen aangenomen werd. ‘Hoe maakt gij het sedert gisteren? Indien gij niet meer geheimen hebt voor ons als wij voor u, zijt gij een man om in een glazen huis te wonen. Wat dunkt u? Zal onze vriend Dijk de reis halen? Zal het ons gelukken, in zijn persoon een man in de Kamer te brengen op wien de liberalen

[pagina 9]
[p. 9]

zich de tanden stomp zullen bijten? Ik voor mij heb goeden moed. Beweert men dat hij laauwe vrienden en heete vijanden heeft, van het eerste is mij tot heden niets gebleken. Al de personen, die ik in den loop van den ochtend gesproken heb, schenen mij vol ijver. Zijn onze vijanden fel, zij zijn tevens onmogelijk; en wij zullen met die gezegende infirmiteit ons voordeel weten te doen. Eene partij die alleen oppositie maken, maar niet regeren kan, moet eindigen met het onderspit te delven.’

- ‘Gij zijt optimist, mijnheer Lefebvre,’ zeide Adriaan. ‘Geloof mij, er zal eene zware wijs op gaan om mijne kandidatuur te doen slagen, en zonder slapelooze nachten kom ik er niet.’

- ‘Slapelooze nachten, waarde heer? Indien ik voorzag dat de politiek mij een uur van mijne kostelijke nachtrust rooven zou, kreeg zij voor goed haar afscheid. Neen, mag ik u een goeden raad geven, en ziedaar de reden van mijne komst, vraag dan in de volgende week, of in de week daarna, - op eenige dagen vroeger of later komt het niet aan, - een dozijn personen, die ik u noemen zal, bij u te gast. Ik heb in mijne gesprekken met dezen en genen laten doorschemeren dat het plan daartoe bij u bestond, en meen opgemerkt te hebben dat men van die gelegenheid om u nader te leeren kennen gaarne ge-

[pagina 10]
[p. 10]

bruik maken zou. Doch geen diner van enkel heeren, wat ik u bidden mag! De wereld moet weten, dat een konservatief kandidaat een gezellig schepsel is. Er moeten dames van de partij zijn. Belooft gij mij dat? Belooft gij op uw woord van eer dat gij met mevrouw Dijk zult zamenspannen om het uwe gasten zoo aangenaam mogelijk te maken? Nu dan, geen woord meer daarover. Ook de aanzienlijkste kiezers zijn gevoelig voor een keurig onthaal, en het is zonder voorbeeld in de parlementaire jaarboeken, dat iemand, wiens soep naar de rook of wiens wijn naar de kurk smaakte, zich een toonbaren aanhang verworven heeft.’

De man, die aldus den makelaar in verkiezingen. uithing en de politiek van het cynisme in zijne banier scheen geschreven te hebben, stond in de meeste opzigten hooger dan zijn programma. Wie wilde, mogt met hem in meening verschillen, doch aan zijne goede trouw viel evenmin te twijfelen als aan zijne bekwaamheden. Zoon van een predikant, had men hem indertijd als eene van zelf sprekende zaak naar de akademie gezonden om te studeren in de theologie; doch zijne vaardigheid in het ledigen van halve ankers rooden wijn was niet de eenige drijfveer geweest die hem achtereenvolgens, met veronachtzaming der vaderlijke wenschen, in de lette-

[pagina 11]
[p. 11]

ren en in de regten had doen promoveren. Het pleitte voor zijne opregtheid, dat hij eene loopbaan vaarwel gezegd had, waarin hij niet minder aan zijne natuur dan aan zijn verstand geweld zou hebben moeten aandoen; en die daad had aan zijne geheele levensbeschouwing eene andere rigting gegeven. Zoo lang het vaststond dat hij predikant zou worden, haatte hij de christelijke dogmatiek met een mohammedaanschen haat, en zou hij, met den Sultan van Bantam, aan drie vrouwen en één God ver weg de voorkeur gegeven hebben boven drie Goden en ééne vrouw. Doch zoodra had hij geene vrijheid bekomen om zich in zijne natuurlijke rigting te bewegen, of hij was een opregt vereerder geworden dierzelfde Kerk, als wier dienaar hij nooit iets anders zou hebben kunnen zijn als een wolf in schaapskleederen. Zelfs in zijne vereering van la Dive Bouteille, gelijk hij met rabelaisiaansche spotternij zijn zwak voor de vrucht van den wijnstok plagt te bestempelen, was eene verandering ten goede gekomen: hoe slordig hij er bleef uitzien, en hoe verward zijne sluike zwarte haren hem over het voorhoofd bleven hangen, op zijne matigheid viel voortaan niets af te dingen. Sommigen misprezen het in hem, dat hij in strijd met zijne antecedenten van lieverlede een behoudsman was geworden. Men

[pagina 12]
[p. 12]

noemde dit verschijnsel abnormaal, zag er eene inconsequentie in, en schreef het aan zekere zucht tot tegenspraak toe, die niet zelden pleegt aangetroffen te worden bij menschen met buitengewone bekwaamheden, wel is waar, doch niet buitengewoon genoeg om hen met het voorwerp hunner eigen antipathie zich in hoogeren kring te doen verzoenen. Misschien was hij van dat gebrek niet geheel en al vrij, en personen die hem ongaarne lijden mogten waren in hun regt, wanneer zij hem een paradoxenjager noemden; doch wanneer men hem het beloop van zijnen overgang uit de eene orde van denkbeelden tot de andere hoorde verhalen, moest men erkennen dat zijne redenen, vergelijkenderwijs, den toets konden doorstaan. Het liberalisme was tegelijk een ideaal en eene negatie, beweerde hij; zoodat men, om aan die rigting getrouw te blijven, haar alleen moest toepassen op een denkbeeldig gebied, gelijk dat der wetenschap, maar niet beproeven moest, haar eene plaats te verzekeren in de praktijk. Historische studiën waren in den loop des tijds zijne specialiteit geworden, en als historicus was hij de vrijgevigheid in persoon. De nakomelinschap, meende hij, had regt op elk dokument, hoe bedenkelijk ook voor sommige nagedachtenissen; en bij uitnemendheid illiberale onderzoekers, in zijne oogen, waren zij, die ter

[pagina 13]
[p. 13]

wille van eene geliefkoosde opinie of van eene dierbare persoonlijkheid uit den voortijd, feiten verdonkermaanden of ondeugden vergoêlijkten. Doch men moest niet bij hem aankomen met het beweren, dat dezelfde soort van kritiek, die zulk een uitmuntend werktuig tot reconstructie van het verledene vertegenwoordigde, ook in staat was iets op te bouwen voor het tegenwoordige of voor de toekomst. Toen hij liberaal was, haatte hij de maatschappij, was zijn zeggen, en zou het zijn grootste lust geweest zijn alles onderst boven te werpen; en ten bewijze van de opregtheid zijner conservative gevoelens voerde hij aan, dat de geest der echte humaniteit eerst vaardig over hem geworden was, nadat hij zich ontslagen had gevoeld van de verpligting, zich een hervormer te heeten, ten einde straffeloos een slooper te kunnen zijn.

Gedienstige vereerders noemden Lefebvre een genie; en zij gronden die meening op het feit dat hij alle talen van den aardbodem verstond en de wereldgeschiedenis van buiten kende. Volgens anderen daarentegen was hij een warhoofd, misschien uitermate geschikt om bibliotheken te ordenen en voor snuffelaars den weg te banen, doch niet bestemd om immer zelf iets te leveren, hetwelk door een volgend geslacht naar zijnen naam genoemd zou worden, en in elk

[pagina 14]
[p. 14]

geval bij zijn leven veroordeeld tot den omgang met lieden, die niet in zijne schaduw konden staan. Voor zoover Dijk en Ruardi betrof, was van dit laatste werkelijk iets aan; of, zoo de dokter in sommige opzigten, wanneer het niet op studie of nadenken, maar op intelligentie en aangeboren doorzigt aankwam, zijn evenknie mogt heeten, de koopman stond in elk geval ver beneden hem. Adriaan Dijk begreep geen iota van Lefebvre's transcendentale behoudsleer. Hij was konservatief, omdat zijn aard dit medebragt, en omdat de Aprilbeweging, gelijk hij in vertrouwelijke oogenblikken erkende, hem de oogen geopend had. Tien of vijftien jaren geleden - want de meeste menschen hebben overlast van zeker trop plein des gemoeds, en wie daarvoor geene afleiding vindt bij zijne vrouw of zijne kinderen werpt zich alligt in de armen der publieke zaak, - zou hij gemeend hebben, het doel van zijne eerzucht niet anders te kunnen of te mogen bereiken als onder het opsteken eener vrijzinnige vlag. Doch sedert 1853 was daarin verandering gekomen. Van dien tijd af, zeide hij, had hij het protestantisme leeren beschouwen, niet-alleen als een voornaam, maar als het deugdelijkst element van den publieken geest in Nederland en Europa. Voortaan onderscheidde hij de volken in roomsche en protestantsche; hield het

[pagina 15]
[p. 15]

voor uitgemaakt dat aan laatstgenoemde de toekomst behoorde, en zag in de geschiedenis der jongste vijftig of zestig jaren, - niet de opkomst van den stoom en van de telegrafie, - maar de lotgevallen van het stuiptrekkend romanisme, zijne uiterste, maar nog altijd geduchte krachten verzamelend tot eenen strijd op leven en dood met een providentieel mededinger en voorbestemd overwinnaar. De nagedachtenis van Koning Willem I werd door hem in eere gehouden, omdat die Vorst in 1830 en vroeger, gelijk Adriaan het noemde, niet voor ‘den priester’ had willen buigen; terwijl het bondgenootschap tusschen katholieken en liberalen hier te lande, in 1848 gesloten en in 1853, volgens hem, aan het licht gekomen, in zijne oogen vooral hierom bedenkelijk was, omdat daardoor aan eene kleine, maar schrandere en digt aaneengesloten roomsche minderheid in de Kamer, welke bij menige stemming naar welgevallen den doorslag geven kon, de koorden der nationale beurs in handen werden gespeeld. Zijn protestantisme, gelijk men ziet, stond niet regtstreeks in verband, hetzij met braafheid of godsdienstigheid, hetzij met regtzinnigheid in de leer. Doch het was van eene konservative soort. Het beteekende handhaving van de gemengde school als anti-papistische instelling; van het kultuurstelsel als schepping van

[pagina 16]
[p. 16]

Koning Willem I, die de roomschen had aangedurfd; van het koninklijk gezag en van de prerogativen der Kroon als tegenwigt tegen het bondgenootschap van liberalen en katholieken. Een welligt onwijsgeerig, maar daarom niet minder welgemeend programma.

- ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg iemand, die reeds een paar malen vruchteloos had aangeklopt en nu het hoofd om het hoekje der deur stak. ‘De heeren zijn zoo druk aan het redeneren en hunne gedachten bewegen zich in zulke verheven kringen, dat een gewoon sterveling vergeefsche pogingen aanwendt om gehoor te erlangen. Wordt er kiesvergadering gehouden? Ben ik overkompleet?’

- ‘In het minst niet, André,’ zeide Dijk, ‘kom gerust binnen. Ik vraag verschooning dat wij u onbehoorlijk lang antichambre hebben laten maken.’

- ‘Volstrekt niet overkompleet, mijnheer Kortenaer,’ voegde Lefebvre er bij. ‘Verheugd u hier weêr te zien. Maar het is niet aardig van u, glossen te maken op onze luidruchtigheid. Is het wel, Ruardi? Gij vooral, die eene stem hebt als eene primadonna, moogt u dat verwijt niet laten aanleunen.’

- ‘Toch wel,’ zeide Ruardi. ‘Wij hebben alle dingen gemeen en zijn solidair aansprakelijk voor elkanders keelgeluiden. Bovendien heeft mijnheer Kortenaer groot gelijk, wanneer hij een weinig den

[pagina 17]
[p. 17]

draak steekt met onze debatten. Mag ik u welkom heeten te M., mijnheer Kortenaer, en mij aanbevelen in uwe vriendschap?’

- ‘Ik bemerk,’ antwoordde André, ‘dat mijn neef niets te veel gezegd heeft, toen hij voorspelde dat dokter Ruardi mij met de meeste voorkomendheid bejegenen zou. Doch gij maakt mij verlegen, dokter. Het is aan mij, om mij aan te bevelen, en ik zal zeer erkentelijk zijn, indien ik mij bij dezen en genen, gedurende mijn verblijf te M., op u beroepen mag.’

- ‘Kom morgen of overmorgen op ditzelfde uur een praatje bij mij maken, indien gij lust hebt; dan zal ik u van de M'sche heeren en de M'sche dames, de M'sche licht- en de M'sche schaduwzijden, alles vertellen wat ik er zelf van weet.’

- ‘Neem u in acht, mijnheer Kortenaer,’ krijschte Lefebvre, die heden bijzonder goed gemutst was en daardoor nog luider sprak dan gewoonlijk. ‘Dokter Ruardi is een menschenhater en welsprekend. Hij zal u van deze goede stad en van bare inwoners een donker tafereel ophangen.’

- ‘Indien zulke tafereelen niet dienstig zijn voor uw gemoed,’ antwoordde de dokter, ‘draag dan zorg mijnheer Kortenaer, dat gij de woonplaats van mijn vriend Lefebvre mijdt, en sla, indien hij u

[pagina 18]
[p. 18]

verleiden wil hem daar een bezoek te komen brengen, zijne uitnoodiging wijsselijk af. Hij zou door zijne verhalen van hetgeen in het doodonschuldige T. voorvalt niet-alleen uwen eetlust bederven en uwe nachtrust verstoren, maar, wat erger is, uwe vaderlandsliefde ondermijnen.’

- ‘Gekheid!’ riep Lefebvre, door 's dokters beschuldiging op een van zijn geliefkoosde topics gebragt. ‘Luister niet, mijnheer Kortenaer, naar den boozen raad van dezen Achitofel, en houd u verzekerd dat het u niet berouwen zal, indien het toeval, wat zeg ik? indien uwe gelukster u vroeg of laat naar het eerzame T. voert. Zou ik de stad mijner inwoning lasteren? Die bakermat van het liberalisme? Eer vergete mijne regterhand zich zelve! Misschien hebt gij hooren verhalen, mijnheer, dat T. eene plaats is, waar de dienst van Amor naar evenredigheid meer volgelingen telt dan in eenige andere stad van Nederland; doch ik beroep mij op uw gezond verstand en vraag, of die beschuldiging, indien zij niet veeleer eene hulde verdient te heeten, niet de onwaarschijnlijkheid-zelve is? T. is eene stad met dertig duizend inwoners, mijnheer, en het kan niemand bevreemden, dat op eene bevolking van twee synagogen, vijf roomsche en zeven gereformeerde kerken, een half dozijn galanterie-winkels aangetroffen worden. Doch,

[pagina 19]
[p. 19]

geloof mij, aan andere galanterien wordt te T. niet gedaan. Men zal u verhalen dat het jongste kind van onzen burgemeester sprekend gelijkt op den kolonel van ons garnizoen, of dat de vrouw van den schout-bijnacht op non-aktiviteit, dien T. de eer heeft te huisvesten, de hand heeft in de voordragten van den president onzer arrondissements-regtbank. Geloof het niet, mijnheer; of liever, kom met eigen oogen die heeren en die dames aanschouwen, kom hunne konversatie aanhooren, wees getuige van hunne gezellige bijeenkomsten; en wanneer gij de insipiditeit zult hebben zien heen en weder fladderen van de schamele borst van mevrouw X. naar den breeden schoot van mevrouw Y., wanneer gij de maagdelijke Célestine Z. met de aanminnigheid eener geit zult hebben zien glimlagchen om de dubbelzinnigheden van den luitenant A. of de naïveteiten van mijn konfrater, den advokaat B., zult gij mij zeggen of T. er al dan niet de plaats naar is om aan Clarissa's tot geboortestad of aan Lovelace's tot oord van ballingschap te verstrekken. Neen, mijnheer, wij van T. zijn een eerbaar en ordelijk volk; een volk van katoenspinners en garentwijnders, van landbouwers en veehoeders. Van de weinige hartstogten, die ons kwellen, genezen wij ons door een overvloedig gebruik van mout-extrakt, en onze eenige eerzucht is, de liberaalste stad van

[pagina 20]
[p. 20]

Nederland te zijn of daarvoor door te gaan. Wilt gij een staaltje van onze virtuositeit op dat gebied? Tot voor weinige jaren hadden wij eene speelbank, die wel niet met de banken van Spa of Homburg kon vergeleken worden, maar toch dit goede had, dat zij een subsidie van vijfentwintig duizend gulden 's jaars aan onze opera uitkeerde. Voor dat geld engageerden wij tenors en baritons, sopranen en alten, zoo veel wij noodig hadden; en in dien tijd bezat T. een theater, dat, hoe klein en nederig ook, met de beste uit het land wedijveren kon. Het was een centrum van beschaving, en twee of driemalen in de week vonden wij er eene weldadige verpoozing van onzen arbeid. Doch naarmate wij toenamen in liberalisme, gingen allengs onze oogen open. Wij petitioneerden bij den gemeenteraad om opheffing der zedelooze speelbank die de zenuw onzer opera was, en niemand is in staat het verheven gevoel te schetsen hetwelk onze borst doorstroomde, toen het stedelijk bestuur gehoor gaf aan onzen wensch. T. scheen ons toe eensklaps een Paradijs geworden te zijn. Het gebouw der speelbank gesloten en weldra in een venduhuis herschapen; op het affiche van onzen schouwburg de woorden: Relâche pour cause de suppression, - wij zagen in die verschijnselen de voorboden van het naderend godsrijk; en waren sommigen onzer

[pagina 21]
[p. 21]

niet van eene twijfelachtige regtzinnigheid geweest, wij zouden het hemelsch Jeruzalem hebben wanen te zien nederdalen binnen de muren onzer stad. Want supprimeren, mijnheer, dat weet gij, is de hoogste vreugde van het liberalisme. Verleden jaar hebben wij de opera gesupprimeerd, omdat wij de speelbank goddeloos vonden; toekomend jaar zullen wij de terrines de foies gras supprimeren, omdat wij het treden op warme koperen platen, al geldt het slechts ganzen, voor onvereenigbaar houden met onze beginselen van filanthropie. En vraag niet wat wij voor een en ander in de plaats bekomen hebben, of hoe wij het voortaan zonder ganzenleverpasteipotjes en zonder opera stellen zullen. Het liberalisme supprimeert; doch remplaceren, daar doet het niet aan. Ons ideaal is eene eeuw, waarin niemand muziek maken en niemand truffels eten zal, het onderscheid tusschen arm en rijk, knap en dom, man en vrouw zal zijn opgeheven, de geheele maatschappij er uit zal zien als een egyptisch korenveld waarop de sprinkhanen te gast sijn gegaan, en onze kaalgeschoren aarde zich in de onmetelijke ruimte zal wentelen, dikker dan een ton en gladder dan een kampernoelje. Nog heeft men te T. dat toppunt van volkomenheid niet bereikt; nog worden daar smulpapen gevonden, die aan biefstuk met aardappelen de voorkeur geven boven an-

[pagina 22]
[p. 22]

dijviesla met beetwortelen; nog vindt men bij ons (doch alles kan ook niet op eens komen) onhebbelijke vrouwen, die nu en dan een welgeschapen kind ter wereld brengen. Houd u evenwel bedaard, mijnheer, en wanhoop niet aan onze toekomst. Den stroom des tijds kan niemand tegenhouden, en mits gij twaalf maanden wacht met mij een bezoek te komen brengen, maak ik mij sterk u eene bevolking te toonen, aan wier volmaaktheid alleen nog ontbreken zal dat zij niet gesupprimeerd is.’

- ‘Mij dunkt,’ zeide Dijk, toen Lefebvre deze uitboezeming ten einde had gebragt, ‘wij moesten gezamenlijk naar de Buitensocieteit wandelen en daar een luchtje gaan scheppen onder de verandah. Hebt gij lust, André?’

- ‘Wat mij betreft,’ zeide Ruardi, ‘ik kan bezwaarlijk van de partij zijn; doch laat dit de heeren niet afbrengen van hun plan. Mag ik er staat op maken, mijnheer Kortenaer, dat gij mijne uitnoodiging niet versmaden zult?’

- ‘Zoo zeer, dokter,’ antwoordde André, ‘dat gij mij misschien reeds morgen aan den dag te uwent zult zien verschijnen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken