Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 23]
[p. 23]

Veertiende hoofdstuk.

‘Ik wenschte dat Dijk mij dien knaap niet aanbevolen had,’ zeide dokter Ruardi bij zichzelven, toen hij den volgenden ochtend zijn ontbijt had gebruikt en zich gereed maakte om visites te gaan rijden. ‘Hij schijnt verbazend groen, en wie weet of het de moeite loont hem te help en ontbolsteren? Het best zou zijn, dat hij eenigen tijd bij Lefebvre in de leer ging, om zijne denkbeelden te vormen; want dat er in de praktijk immer iets van hem teregt zal komen, geloof ik niet. Lidewyde heeft hem en amitié genomen, zegt Dijk; dat verstaat zich. Zij haalt hem aan uit tijdverdrijf, en zal beproeven zijn meisje jaloersch van haar te maken. Indien dat lieve

[pagina 24]
[p. 24]

kind haar belang kende, zou zij stil bij vader en moeder blijven en zich hier in geene wespennesten komen steken. Die goede Lefebvre! Hij is de onschadelijkheid-zelve, en men lastert hem, wanneer men hem een corrumperenden invloed toeschrijft. Toch kan ik mij voorstellen, dat onervaren jongelieden door hem zoogenaamd op het dwaalspoor gebragt worden; en misschien is het maar goed, dat vriend Kortenaer niet onder zijne leiding komt. Indien ik ooit pædegoog word, waarvoor de hemel mij beware, ben ik voornemens zulk soort van meesters op een afstand te houden. Ik kan niet gelooven, dat het dienstig is voor jongelui, hunne tegenstanders te leeren minachten. Die taktiek is alleen goed, dunkt mij, ten aanzien van de vrouwen; tegenover mannen deugt zij niet. Om die onder den duim te krijgen... Maar genadige goedheid, neef André is geen schoolknaap, en ik behoef hier in de eenzaamheid geen cursus over opvoedkunde te zitten houden. Jakob, ben je daar? Luister eens.’

- ‘Wat is er van uwe dienst, mijnheer?’ vroeg Jakob, die in een aangrenzend vertrek bezig was eenig huiswerk te verrigten.

- ‘Ik verwacht van middag bezoek.’

- ‘Mijnheer kan er op rekenen, dat ik de dames behoorlijk ontvangen zal.’

[pagina 25]
[p. 25]

- ‘Wat praat gij van dames? Er is kwestie van een jong heer, een logé van mijnheer en mevrouw Dijk. Het kan gebeuren dat ik nog niet thuis ben tegen dat mijnheer komt: in dat geval laat gij mijnheer in de rookkamer, en verzoekt hem een oogenblik te willen wachten. Vergeet niet, het noodige gereed te zetten. Mijnheers naam is Kortenaer; verder ben ik voor niemand thuis of te spreken.’

 

Het vertrek waarin André, in den namiddag van dien dag, door Jakob verzocht werd de thuiskomst des dokters te verbeiden, maakte geen deel uit der appartementen waarvan het middelste toegang tot den wintertuin verleende. Evenmin was het dat, waarin Ruardi des ochtends den kapellaan ontvangen en dezen op een overzigt zijner wijsbegeerte onthaald had. Het lag evenwel in dezelfde rigting als dit laatste en kommuniceerde daarmede. Zijn omvang was die van een ruim kabinet, gemeubeld met divan aan divan. Hier en ginds stond eene kleine tafel, wier japansch-verlakt blad, glanzig rood met gouden vogels, in eene ebbenhouten lijst gevat was en op een kunstig gedraaiden zwarten voet rustte. Een dier tafeltjes droeg een zilveren schenkblad met vonkelende wijnkaraffen, waarnevens een kistje veelbelovende sigaren en eene turksche pijp. Boven den

[pagina 26]
[p. 26]

schoorsteen hing een trofee van indische wapenen, terwijl de plaats onder den schoorsteenmantel, waar 's winters de haard zich uitbreidde, thans ingenomen werd door eene monsterpul van oud-blaauw. De wanden prijkten met vier medaljons in pastel, levensgroote kniestukken, de vier jaargetijden voorstellend in de gedaante van even zoo vele schoone vrouwengestalten. Echter verbraken die beelden min of meer de oostersche tint die over het vertrek uitgespreid lag, en men behoefde niet in Azie gereisd te hebben om weldra te gevoelen dat les filles de marbre, die tot modellen voor deze teekeningen hadden gediend, geene geboren bayadères waren. Te zeggen dat André, toen hij uit tijdverdrijf, nadat Jakob hem alleen gelaten had, van het eene medaljon naar het andere ging, de oogen nedersloeg, of zich met weerzin afwendde, zou met de geschiedenis in strijd zijn. Doch wel is het waar dat hij zich in de beschouwing dier nuditeiten niet regtstreeks verlustigde. Daartoe had verbazing te zeer den boventoon in zijnen geest; verbazing dat er vrouwen gevonden werden, die voor geld te bewegen waren om in zoodanige mate met de vooroordeelen misschien, doch in elk geval met de overleveringen der schaamte te breken; verbazing dat dokter Ruardi eene voorstelling der saizoenen nahield, waaraan het element der draperie

[pagina 27]
[p. 27]

zoo te eenemaal ontbrak. Bloemen en vruchten in overvloed; ook bekers en schalen. Doch van de onontbeerlijkste kleedingstukken nergens een spoor.

Een gulle lach uit den mond van den binnentredenden heer des huizes maakte een einde aan André's kunstbeschouwing.

- ‘O, o, mijnheer de puritein,’ schertste de dokter, ‘ik zie wel waaraan het hapert: gij ergert u aan mijne jaargetijden. Maar ga zitten, neem een sigaar en een glas madera, en ik zal u haarklein de geschiedenis dier medaljons vertellen.’

Ruardi kon liegen of het gedrukt stond, niet-alleen, maar of een volleerd tooneelspeler zijne fabelen met studie voordroeg. De inhoud zijner verhalen wisselde naarmate van het gezelschap waarin hij zich bevond, en het geval moest zich nog voordoen dat hij in de tegenwoordigheid van een jong meisje eene anekdote aanroerde die alleen door gehuwde vrouwen gesavoureerd kon worden, of het voorhoofd van grijsaards glad zocht te strijken met geestigheden waar alleen een jong mensch met ongedwongenheid om glimlagchen kon. Hij kende André nog te weinig om een bepaald oordeel over hem te hebben; doch zoo veel vaster dan de meeste jongelieden van zijnen leeftijd, meende hij stond deze vaudeville-held, gelijk hij hem noemde, niet in zijne schoenen, dat hij aarzelen

[pagina 28]
[p. 28]

moest hem de legende der medaljons op te disschen. Het was het onderhoudend verhaal van een vaderlandsch edelman, een van Ruardi's voormalige patienten, die gedurende eene lange reeks van jaren al den tijd, hem door eene sinecure aan ons Hof gelaten, te Parijs plagt door te brengen. ‘Hier te lande,’ zeide Ruardi, ‘werd hij aangezien voor een groot heer, en wanneer hij bij officiële gelegenheden in gala-kostuum als ceremoniemeester fungeerde, of zoo iets, zag hij er met zijn geborduurden rok vol ridderorden zeer voornaam uit. Doch daarginds, waar het krielde van russische prinsen en hongaarsche magnaten, twintig maal rijker en aanzienlijker dan hij, maakte hij met zijne schelvischoogen en zijn onverbeterlijk hollandsch accent zulk een beklagelijk figuur, dat hem niets anders overschoot als zich in de armen van den demi-monde te werpen. Op zijn landgoed in Gelderland of Overijssel had hij de afgod der boeren en de trots van den burgemeester kunnen zijn; doch liever dan zich des zondags door den dominé der plaats te hooren gedenken in den gebede, liever dan uit de hand van onschuldige dorpskinderen verjaarverzen en pionierozen aan te nemen, liet hij zich plukken door uitgebloeide actrices of de les lezen door ondernemende figuranten uit de vrouwelijke helft van een corps-de-ballet. Verleden jaar, in het

[pagina 29]
[p. 29]

eind is hij getrouwd met een schatrijk meisje uit onze bankierswereld, wier familiewapen, dat verzeker ik u, minder kwartieren telt dan er hypotheken op zijne boerderijen staan; en toen ik hem tegen het aanbreken van den grooten dag weder een weinig op zijn verhaal geholpen had, heeft hij mij dringend verzocht, hem wel te willen ontheffen van dit viertal souvenirs uit den tijd zijner losse haren. Ik heb het geschenk aanvaard, en laat de medaljons daar hangen als eene dagelijksche waarschuwing aan mijzelven om toch niet af te dwalen van het pad der deugd.’

- ‘Durfde ik,’ zeide André, ‘ik zou beweren, dat de vermaning te wegslepend is om volkomen ernstig te kunnen zijn.’

- ‘Dan zweemt zij naar de predikatien van onzen vriend Lefebvre, die mij insgelijks toeschijnen, meer te boeijen dan te stichten.’

- ‘Is dat inderdaad uwe meening? Houdt gij hem niet voor een ernstig man? Op mij heeft hij een aangenamen indruk gemaakt. Wanneer hij daar voor u staat met zijn hoog en breed ligchaam, zwaaijend met het bovenlijf, zich de haren uit het gelaat strijkend dan vergeet men, vind ik, zijne korpulentie, zijne krassende stem en zijn groezelig linnen, en wordt men onwillekeurig medegesleept door zijne

[pagina 30]
[p. 30]

denkbeelden, meer nog dan door zijne woorden. Het is of hij eene elektriseer-machine in het hoofd heeft, wier vonken hem uit de oogen schieten.’

- ‘Ongetwijfeld geef ik u toe, dat Lefebvre een buitengewoon man is, en gij moet niet denken dat ik kwaad van hem spreek. Zonder dat hij tot mijne oudste vrienden behoort, ken ik hem toch reeds sedert geruimen tijd, en telkens als ik hem na eene korter en langer tusschenpoos weêrzie, gelijk nu dezer dagen het geval is, word ik versterkt in de meening dat hij de grootste hoogachting verdient. Maar ofschoon ik over een aantal zaken even zoo denk als hij en hij zonder eenigen twijfel een man van overtuiging is, wantrouw ik hem toch in sommige opzigten. Ik geloof inderdaad niet, dat hij zulk een anti-liberaal is als waarvoor hij zich uitgeeft.’

- ‘Dat begrijp ik niet. Hetgeen hij zegt komt blijkbaar uit het diepst van zijne ziel, en hij zou onmogelijk met zoo veel vuur kunnen spreken, indien hij niet geheel doordrongen was van de waarheid zijner denkwijze.’

- ‘Maar dat vuur, waarde heer, dat vuur? Let wel dat ik u van uwe gunstige meening omtrent Lefebvre volstrekt niet wil afbrengen. Ook ben ik niet genoeg te huis in de denkbeelden, waarmede hij voortdurend vervuld is. Alleen schijnt het mij

[pagina 31]
[p. 31]

toe, dat hij liberaal en konservatief onophoudelijk met elkander verwart. Wat is liberaal zijn? Vergeef mij, dat ik zulke pedante vragen opwerp; maar ik, die niets ben, noch liberaal, noch konservatief, - en in dat opzigt varen wij in hetzelfde schuitje, niet waar? - ik beweer dat al wie voor iets ijvert, met iets dweept, aan iets gelooft zoo als de menschen zeggen, liberaal is. De ernstige behoudsman is positivist, dunkt mij en neemt de menschen en de dingen gelijk zij zijn. Hoe doet Lefebvre daarentegen? De vonken van het enthusiasme, gelijk gij teregt opmerkt, spatten hem uit de oogen. Hij is in zijne soort een fanaticus, en men hoort hem zijn konservatisme bepleiten met eene ingenomenheid, die den trouwhartigsten liberaal niet misstaan zou. Neem mij niet kwalijk, maar ik houd niet van zulke begripsverwarringen. Lefebvre is met al zijne paradoxen en al zijne sarkasmen een goed man, en toch geloof ik dat hij de lieden van het spoor brengt. Wie mede spreekt over de publieke zaak, moet weten wat hij wil; en dat weet Lefebvre niet. Hij dooft bij anderen juist datgene uit, waarin het aantrekkelijke van zijn eigen persoon gelegen is; en indien ik u de gulle waarheid zeggen mag, - mijn onbeduidende kamerheerceremoniemeester, met zijn schelvischoogen en zijne vooze konstitutie, is in mijne oogen een onschade

[pagina 32]
[p. 32]

lijker lid der zamenleving dan de geniale Lefebvre.’

- ‘Jawel; maar men behoort in deze wereld nog iets meer dan alleen onschadelijk te zijn. Lefebvre is in elk geval eene kracht.’

- ‘En mijn ceremoniemeester dan? Daareven heb ik zoo onbarmhartig den draak met hem gestoken, dat ik mij verpligt acht, nu ook iets te zijnen voordeele te zeggen. Het is, dat hij in een ander land als het onze, een genoegelijk leven en schoone vrouwen is gaan zoeken. Die verdienste schijnt gering, maar in mijne schatting is zij eene daad van toegepaste metaphysica, niet-alleen, maar van de eenige metaphysica die onze aandacht verdient. Ik geloof namelijk aan het bestaan van den hartstogt dien men liefde noemt, en dien ik voor mij als den volmaaksten vorm van het menschelijk zijn beschouw. Gij begrijpt mij? Wanneer iemand mij komt verhalen dat hard werken zijn lust en zijn leven is, keer ik hem in gedachte den rug toe; want ofschoon ik zeer wel inzie dat de wereld niet zou kunnen voortduren, indien wij niet elk op onze beurt ons inspanden, vind ik in den arbeid iets vernederends, en zoo menigmaal een dusgenaamde werkezel mij den lof van zijn bestaan komt zingen, gevoel ik lust hem aan zijn naam te houden, en hem te zeggen dat hij inderdaad een langoor is. Nu, iets dergelijks is ook het geval met

[pagina 33]
[p. 33]

alle andere quasi-genoegelijke aandoeningen van onze ziel, de liefde uitgezonderd. Rijk te willen zijn, beroemd te willen zijn, een eerzaam huisvader te willen zijn, lid van de Tweede Kamer te willen zijn, - van elk dier idealen, deze nederig, gene subliem, is zekere mate van trivialiteit onafscheidelijk. Daaronder is er niet één ... Doch ik verveel u met mijne bespiegelingen?’

- ‘Neen,’ zeide André, ‘het tegendeel is waar; maar ik vraag mij af, of ook de minnarijen van uw verloopen kamerheer niet insgelijks min of meer triviaal waren?’

- ‘Natuurlijk, wel zeker,’ hervatte de dokter, ‘maar mijn kamerheer bevond zich niettemin op den goeden weg. De soort van liefde, waarmede hij, omdat hij een Hollander, een stumpert en een kamerheer was, zich vergenoegen moest, beantwoordde op ver na niet aan het begrip van dien hartstogt. Het was er eene karrikatuur, eene parodie, eene charge van. Docht dit neemt niet weg dat men met een weinig takt zeer wel in die misvormde trekken het oorspronkelijk beeld herkennen kan. Geen man, daar houd ik het voor, vervult zijne bestemming, indien hij zich aan de vrouwen wijdt; en geene vrouw draagt haren naam met eere, indien zij niet in staat is een hartstogt in te boezemen, sterk ge-

[pagina 34]
[p. 34]

noeg om u ter wille daarvan alles te doen vergeten. Elke vrouw, die dat vermag, is schoon, ook al zouden hare vriendinnen haar leelijk noemen; en ziedaar’ - hier barstte de dokter op nieuw in een gullen schaterlach uit, die moest aanduiden dat hij met zijne eigen theorien een loopje nam en er niet om gaf of hij zichzelven al dan niet tegensprak, - ‘ziedaar waarom ik beweer dat er in Holland geene schoone vrouwen zijn!’

André zou hebben willen vragen: ‘En Emma dan? En Lidewyde?’ Doch het was duidelijk dat Ruardi met zijne stelling niets personeels bedoelde, en het zou belagchelijk geweest zijn, vond hij, aan diens woorden meer beteekenis te hechten dan waarop zij aanspraak maakten.

- ‘Meent gij,’ vroeg hij, 's dokters woorden voor de leus au sérieux nemend, ‘meent gij dat de vrouwen in Holland minder hartelijk of toeschietend zijn dan in andere landen? Mij is dat zoo niet voorgekomen. Ook het tegendeel niet. Het is waar, dat ik weinig in het buitenland verkeerd heb. Maar te oordeelen naar de vreemdelingen met wie ik nu en dan in kennis ben gekomen, zou ik zeggen dat zoowel de mannen als de vrouwen in alle landen van Europa tamelijk veel op elkander gelijken.’

- ‘Nu ja,’ zeide Ruardi, ‘ik geef u toe dat de ge-

[pagina 35]
[p. 35]

lijkvormigheid van menschen en van dingen een der sprekendste karaktertrekken van onzen tijd is. Al onze mannen dragen een ronden hoed, al onze vrouwen een hoepelrok, en men moet in onze dagen de menschen persoonlijk kennen om Rothschild van zijn kantoorbediende, of Keizerin Eugénie van hare modemaakster te kunnen onderscheiden. Zelfs bij de militairen vindt men bijna geene onderscheidingsteekenen meer, en de kolonel van een regiment huzaren in groot uniform gelijkt sprekend op zijn oppasser. Onder ons gezegd is dat niet de beste dienst die de Fransche Revolutie ons bewezen heeft. Het is niet natuurlijk dat elk huisonderwijzer president van een ministerraad, elk adjunkt-kommies onderkoning van eene kolonie worden kan. Goede onderkoningen bekomt men niet op die wijze, maar wel ongedurige adjunkt-kommiezen. Daar is nu evenwel niets aan te doen, en men moet de tijden nemen gelijk zij zijn. Daarenboven zou het mij niet fraai staan, kwaad te spreken van de egaliteit. Toen mijn piemontesche overgrootvader zich hier te lande als schoorsteenveger kwam nederzetten, droomde hij ook niet dat zijn achterkleinzoon eenmaal ongestraft, wat zeg ik? op uitdrukkelijk verzoek de hagelblanke pols zou mogen voelen der meest patricische dames. Ik beweer alleen, dat onder de oppervlakte der gelijkheid, in onze europesche maatschappij,

[pagina 36]
[p. 36]

een bepaald verschil van rassen is blijven voortbestaan, waaronder het hollandsche van beiderlei geslacht vooral niet uitmunt. De Duitschers praten van kultuurvolken, en zij houden zichzelven voor één daarvan. Ik mag het lijden, ofschoon het mij nooit is mogen gelukken, in de duitsche beschaving iets noemenswaardigs te ontdekken wat niet van de Franschen of de Engelschen geborgd was. Indien de Duitschers werkelijk een kultuurvolk zijn, zijn zij het van de nabootsing; hetgeen, let wel, in elk geval beter is dan, zoo als wij, zelfs in de nabootsing niet uit te munten en traînards te zijn tot in de assimilatie toe. De Spanjaarden en de Italianen (moge mijn overgrootvader mij die gelijkstelling vergeven!) hebben hun besten tijd achter den rug; zij zijn kultuurvolken geweest, gelijk de Russen het nog worden moeten; indien althans mijn vriend Börne het bij het regte einde had, toen hij de Moskoviten het eenige volk van Europa noemde, van hetwelk onze maatschappij nog een weinig bloedvernieuwing verwachten kon. Ik voor mij ben op die verversching in het minst niet gesteld, en zoo lang er Franschen en Engelschen zijn, vooral Franschen, geloof ik dat wij de Russen best missen kunnen. Werkelijk zijn de Franschen het universeelste volk van de geheele wereld. Hunne taal te radbraken is zelfs onder ons een vast kenmerk van rusticiteit. Wanneer wij

[pagina 37]
[p. 37]

goed gekleed willen gaan, bedienen wij ons van een franschen snijder, en iederen keer dat wij een feestelijken maaltijd wenschen aan te rigten, nemen wij onze toevlugt tot een franschen kok. Parijs is de stad waar het toilet van alle toonbare vrouwen der beide halfronden vastgesteld wordt, en onze meest orthodoxgereformeerde dames zouden niet op de openbare straat durven verschijnen, indien hare hoeden of japonnen niet zweemden naar de Parijsche modeplaatjes van den vorigen dag. Het is inderdaad merkwaardig, dat eene hollandsche vrouw van den eersten rang, indien zij voor een keer er regt achtbaar en fashionable wenscht uit te zien, dat doel het best bereiken kan door zich te kleeden gelijk twee saizoenen geleden de bloem der Parijsche courtisanes zich uitdoste. En die hulde is niet onverdiend. Zulk eene Parijsche courtisane toch staat als vrouw, ik bedoel als liefhebbend wezen, werkelijk hooger dan de gedistingeerdste vrouwen bij ons. Noem mij zoo onbeleefd als gij wilt, de feiten getuigen in mijn voordeel. Mij is in Nederland geene enkele vrouw bekend, die voegzaam de heldin van een roman zou kunnen zijn; en men moet tot Jakoba van Beijeren opklimmen, - van Beijeren, hoort gij wel? - om in onze vaderlandsche geschiedenis een persoon te ontmoeten, die eenigzins (en dan nog!) tot draagster zou kunnen dienen van de edelste aan-

[pagina 38]
[p. 38]

doeningen van het vrouwelijk gemoed. Ik zeg u, de hollandsche vrouwenwereld is eene wereld van bakers en kindermeisjes, gelijk onze mannenwereld er eene van katechiseermeesters is.’

- ‘Ik wenschte,’ zeide André, ‘dat mijn aanstaande schoonvader u hoorde. Hij erkent wel, dat onze landaard tegenwoordig niet half zoo veel te beduiden heeft als voorheen, maar gelooft toch aan het bestaan eener hollandsche nationaliteit en is daarvan een vereerder. Hij zou uwe invektiven beter weten te beantwoorden dan ik.’

- ‘Ik heb de eer niet uw aanstaanden schoonvader persoonlijk te kennen,’ antwoordde Ruardi, ‘en indien ik het genoegen had hem te ontmoeten, zou ik waarschijnlijk mijne denkbeelden voor mijzelven houden. Het is eene vaste gewoonte van mij, en die ik u ter navolging durf aanbevelen, nooit te redetwisten met mannen van zekeren leeftijd en zekere rigting. De oude heer Visscher is artist geweest, niet waar?’

- ‘Geweest, ja, en in zekeren zin is hij het nog. Zijne groote bewondering voor onze dichters en schilders der 17de eeuw doet hem belang stellen in al hetgeen ook nu nog bij ons op dat gebied voorvalt. Volgens hem, zouden onze kunstenaars van den tegenwoordigen tijd slechts hun eigen voorgeslacht

[pagina 39]
[p. 39]

tot model behoeven te kiezen, om den hollandschen naam weder tot eer te brengen. En zoo denkt hij in de meeste dingen. In de politiek behoort hij tot geene der tegenwoordige partijen, maar is een vaderlandlievend man, die met zijne geheele ziel aan eene providentiële roeping van ons Vorstenhuis gelooft en maar één programma kent: Oranje en de vrijheid.’

De dokter schudde ongeloovig het hoofd.

- ‘Waarom houdt gij dat voor eene illusie?’ vroeg André. ‘Is het onnatuurlijk dat een Koning zich tot orgaan der volkswenschen maakt?’

‘Ik bid u’, antwoordde Ruardi, ‘bewaar die vragen voor uw eerstvolgend onderhoud met Lefebvre. Mij klinkt het programma van uwen schoonvader in hope als een fragment uit ik weet niet welke gedenkschriften d' Outre-Tombe in de ooren; dock wat bewijst dit? Ik bemoei mij niet met politiek, en mijne vreemde afkomst maakt mij ongevoelig voor de tooverkracht van uwlieder nationale overleveringen en sympathien. Waarom regeert in Nederland eene familie Oranje-Nassau? Wat beduiden die uitheemsche namen? Is uw land zoo arm aan edele geslachten, dat buitenlanders naar hier zijn moeten overkomen om u te regeren? Ik versta het niet en weet het niet. Van mijnheer Visschers bondgenootschap tusschen Oranje en de vrijheid begrijp ik geen syllabe.

[pagina 40]
[p. 40]

Uw vorstenhuis is, voor zoo ver ik oordeelen mag, nooit iets anders geweest als de bondgenoot van the mob, en zijne geschiedenis is die van eene fortuinzoekende dynastie, die er in den loop des tijds in geslaagd is, de rol van ambtenaar te verruilen voor die van souverein. Doch ik kwets met mijne ketterijen uwe regtzinnig-nederlandsche ooren?’

- ‘Dat doet gij’, zeide André, ‘maar het is mijne eigen schuld. Bovendien zou mijnheer Visscher u niet toegeven, dat de Hollanders geene natie zijn, alleen omdat de grondlegger van hunne nationaliteit een vreemdeling geweest is. Er is eene hollandsche kunst en eene hollandsche litteratuur geweest, beweert hij; en zoo lang Holland bestaat, is er mogelijkheid dat die kunst en die litteratuur terugkomen. Het zijn de besten die zich beteren, volgens hem.’

- ‘Beterschap is een woord’, zeide de dokter, ‘waarvan de medici zich uit goedhartigheid bedienen in den dagelijkschen omgang met individuen, doch waarvoor in het leven der volken geene plaats is. Men is eene natie, of men is het niet.’

- ‘Men zou kunnen opgehouden hebben het te zijn, en het niettemin naderhand weder kunnen worden’, meende André.

- ‘Wel mogelijk,’ was het antwoord; ‘doch voor de Hollanders, die te geener tijd eene natie geweest

[pagina 41]
[p. 41]

zijn, is die troostgrond zwak. De Japannezen zijn het eenige volk der aarde, dat zich ooit ingespannen heeft om uwe taal te leeren; en nu eindelijk voor hen het oogenblik gekomen is om voor die moeite beloond te worden, kunnen zij met uwe wanspraak nergens teregt. Is dat een bewijs van nationale kracht? Is het dat van de zijde van een volk, dat twee honderd en vijftig jaren lang in het bezit geweest is van de prachtigste kolonien en met de geheele wereld handel gedreven heeft? Geloof mij, eene natie wier taal men ontberen kan, telt niet mede in de rij der volken. Wanneer de wereldgeschiedenis haren gang kan gaan, zonder notitie van u te nemen; wanneer zij zich-zelve zou moeten benadeelen en stil zou moeten staan, om zich met u onledig te kunnen houden, - deedt gij beter, zooals de boeren zeggen, eijeren voor uw geld te kiezen. Er is een tijd geweest, nu ja, dat Holland eene plaats in den europeschen kabinetsraad had; doch op welken voet? Niet uwe beschaving deed u den toegang tot dien areopagus verwerven, maar uwe schaggeraarsnatuur. Gij zijt een tijdlang de woekeraars van Europa geweest; en daarin heeft het voornaamste punt van overeenkomst tusschen u en het volk Israel bestaan. Doch toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natien u den rug toegekeerd, even als aan de akademien de jongelui van goeden huize wel

[pagina 42]
[p. 42]

voor eene poos omgang houden met den vermogenden kinkel die hun oesters voorzet en champagne schenkt, maar hem aan zijn lot overlaten zoodra het uitlekt dat zijn vader bankroet gemaakt heeft. Gij zijt, met uw verlof, te allen tijden de risée en de dupe van Europa geweest; en alleen het isolement, waartoe gij vervallen zijt, is oorzaak dat het menschdom, - hetwelk thans van die dingen geene kennis neemt en dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nuttiger besteden kan, - niet nog dagelijks schatert van lagchen om al die boeken en bladen waarin gij uzelven honig om den mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van geniën verheft, en uwe voorvaderen groot noemt, in de hoop dat uwe kinderen niet bemerken zullen hoe klein gij zijt.’

- ‘Ik geloof inderdaad niet,’ zeide André, ‘dat mijnheer Visscher zich door uwe beschouwingswijze van zijn stuk zou laten brengen. Niets zou ons verhinderen, volgens hem, weder een toonbaar volk te worden, gelijk gij het noemt, indien wij ons op nieuw leerden onderscheiden door onze degelijkheid. Wij zouden dan wel niet kunnen wedijveren, gelijk voorheen, met de Engelschen of de Franschen, en zelfs niet met de Duitschers, maar dit zou niet beletten, dat wij onder de volken van den tweeden rang eene eervolle plaats konden innemen,’

[pagina 43]
[p. 43]

- ‘Mijn lieve mijnheer Kortenaer,’ antwoordde de dokter, die op zijne wijze van lieverlede ernstiger geworden was en nu bijna gemoedelijk werd, ‘ik herhaal dat ik voor uw aanstaanden schoonvader den meest mogelijken eerbied heb en hem gaarne voor een merkwaardig man houd; doch neem mij niet kwalijk, dat ik zijne denkbeelden droomerijen noem. Hoe kan eene natie weder in het bezit komen van eene eigenschap, die zij verloren heeft? Dat is zuiver woordenspel. Nationale deugden zijn geene verdwaalde wandelstokken of doekspelden, waarvan de kommissaris van politie in de courant adverteert dat de eigenaren ze aan zijn bureau terugbekomen kunnen. Doch al konden uwe Hollanders zich de voorvaderlijke degelijkheid op nieuw eigen maken, - houd mij ten goede dat dergelijk ondernemen mij toeschijnt een even onbegonnen werk te zijn als uit het venster te gaan liggen, ten einde zich-zelven te zien voorbijgaan op de straat, - die degelijkheid, waarmede mijnheer Visscher zoo ingenomen is, vormt mijns inziens juist een voornaam beletsel tegen uwlieder toenemen in beschaving. Predik degelijkheid aan een Franschman, en ik zal u begrijpen; want in het fransche volkskarakter is die kwaliteit niet in zoo ruime mate voorhanden, dat zij niet nu en dan aanmoediging zou behoeven. Predik degelijkheid aan

[pagina 44]
[p. 44]

de Spanjaarden, de Italianen, de Mexikanen, de Mohikanen, aan wie gij wilt. Doch wanneer ik haar u aan de Hollanders hoor verkondigen, verbaas ik mij. Gij kondt even goed tot hen zeggen: Lieve vrienden, gij zijt geboren lummels; draagt derhalve vooral zorg, dat gij den hoogsten stap der lummelachtigheid bereikt. Neen, indien gij van uw volk nog iets maken wilt, en gij niet vreest den moriaan te zullen schuren, leer den Hollanders urbaniteit, goede manieren, een goeden toon; bovenal, leer hen omgaan met vrouwen. Gij spot met mij, omdat ik telkens op hetzelfde aanbeeld sla; en ik ben op dat punt, ik erken het, een weinig monomaan. Doch zeg mij, zou uw aanstaande schoonvader, die zulk een bewonderaar der oude hollandsche schilders is, zou hij in staat zijn één doek dier heeren te noemen, waarop een aanvallig vrouwenbeeld voorkomt? Ik laster uwe nationale schilderschool niet, dat spreekt; maar dit durf ik volhouden, dat men in de italiaansche of de spaansche kunst een volslagen vreemdeling moet zijn, om niet te gevoelen dat de uwe in sommige voorname punten jammerlijk te kort geschoten is. Van Rafael, van Titiaan, van Murillo, van Velasquez, van honderd andere schilders uit die scholen, weet men de schoonste vrouwelijke typen te noemen; beelden, waarop het verste nageslacht met

[pagina 45]
[p. 45]

bewondering staren zal en bij wier aanschouwen men door de hoogste verrukking wordt medegesleept. Doch uw Frans Hals en uw Van der Helst, wat hebben zij geschilderd en aan welke onderwerpen hebben zij hunne beste krachten verspild? Schuttersmaaltijden, op mijn woord van eer! waar men het vet der karbonaden langs de vingers der onhebbelijke gasten ziet druipen, en de rhijnsche wijn hunne wangen zoo rood ziet kleuren als de kalkoensche hanen, die zij meteen naar binnen zullen slaan. Loopt er temet een vrouwenbeeld onder hunne voorstellingen, het gelijken altegader hofjesjufvrouwen, regentessen van weeshuizen, met gezigten om bang van te worden, en in het kostuum eener strafkolonie. Rembrandt in persoon maakt geene uitzondering op dien regel, en ik noem het karakteristiek, dat de bloem zijner vrouwenportretten eene dame in de interessantste van alle positien voorstelt. Low life, ziet gij, low life is het natuurlijk element van uwe groote hollandsche schilders geweest; en dat veroordeelt hen. Zij hebben geen oog gehad voor den hoogsten vorm der schoonheid, of indien al, geen talent genoeg om dat schoon te reproduceren.’

- ‘Heine beweert,’ zeide André, ‘dat Jan Steen een even groot schilders geweest is als Rafael.’

- ‘Met die autoriteit kan het u geen ernst zijn,

[pagina 46]
[p. 46]

waarde heer,’ antwoordde de dokter. ‘Wie ontkent dat Heine de grootste europesche schrijver is van den nieuwen tijd? De eenige, misschien, die nooit verveelt, maar altijd nieuwe denkbeelden bij u opwekt? De onzigtbare weldoener en verlosser van eene in de pedanterie verzonken maatschappij? Doch wat hij van de godsdienst der vreugde zegt, die Jan Steen vertegenwoordigen zou, in onderscheiding van de door Rafael en zoo vele anderen in beeld gebragte godsdienst der smart, is hoogst eenzijdig. Hij droomt van een tijd dat de nachtegalen vrijheid zullen hebben om naar hartelust hier beneden hunne blijde kreten te slaken: doch noemt gij het vreugde, met eene bierkroes in de hand en met den arm om het middel van eene dikke boerenmeid, in de gelagkamer van een dorpsherberg de horlepijp te dansen? Geloof mij, het staat met de slemppartijen van Jan Steen als met die van Frans Hals: de roem dier voorstellingen is in zekeren zin de schande van uw land. Voor het overige doet het mij genoegen dat gij Heine leest, en derhalve nog in iets anders smaak hebt als in den kost dien uwe landslieden u voorzetten.’

- ‘Ik verdien dat kompliment maar half, dokter; niet-alleen omdat ik Heine slechts zeer oppervlakkig ken, maar ook omdat ik werkelijk tot de vereerders behoor van sommige onzer vaderlandsche auteurs.’

[pagina 47]
[p. 47]

- ‘Hoe is het mogelijk!’ riep Ruardi, de handen ten hemel heffend. ‘Neen, dan moet ik zeggen dat uwe schilders, hoe veel er ook op hen aan te merken zij, toch altijd nog hooger staan dan hunne kunstbroeders met de pen. Waarom bestaat er geene leesbare geschiedenis van uwe letterkunde? Omdat, lieve vriend, zelfs een fransche kok een haas noodig heeft om hazenpeper te kunnen maken. Een volk, dat nooit een eigen denkbeeld vertegenwoordigd heeft; altijd, om zoo te zeggen, op den boer heeft gereisd; nooit iets anders heeft gedaan als navolgen en achteraan komen, - zulk een volk, dat spreekt, heeft geene litteratuur die het de moeite waard zou zijn te boek te stellen; en men rigt dan ook bij u standbeelden op voor letterkundige grootheden wier werken zoo weinig gehalte bezitten, dat wie beproeven wil, ze in eene beschaafde taal over te brengen, het er stelselmatig op aflegt. Ik heb evenmin verstand van litteratuur als van politiek, en verzoek u daarom, aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient; doch niemand heeft ooit in mijne oogen een juister oordeel over uw proza en uwe poëzie geveld als de oude Disraëli, wanneer hij van u zegt dat bij eene natie, wier litterarische produkten de middelmatigheid niet te bovengaan, het middelmatige voor uitstekend geldt, en hetgeen zulk eene natie meesterstukken noemt,

[pagina 48]
[p. 48]

in vergelijking van hetgeen beschaafder volken voortgebragt hebben, slechts knapenwerk is. Kent gij een hollandschen roman, een hollandsch drama, een hollandsch dichtwerk, waarin eene heldin voorkomt, die gij, ik zeg niet voor uwe grootmoeder of voor uwe schoonmaakster, maar voor uwe vrouw zoudt willen hebben? Ik niet. Men klaagt dat uwe welopgevoede dames die boeken versmaden, en aan fransche romans, soms van het ligtst allooi, de voorkeur geven; men noemt het ergerlijk, dat fatsoenlijke hollandsche meisjes, die uit volle borst van: “O mon Fernand!” en van: “Robert! toi que j'aime” zingen, wanneer men haar een minnedichtje van Hooft in handen geeft, aan het ginnegappen en blozen slaan. Doch niets is mijns inziens natuurlijker. De liefde, die de zenuw der romantiek is, heeft te allen tijde bij u om brood geloopen; doch tevens is die hartstogt zulk een tiran, dat gij hem hulde bewijst in de vormen van het buitenland. Missen kunt gij hem niet; maar wanneer hij uwe taal spreekt zet gij het op een loopen. Hij mag zichzelven bij u ridikuul maken; mag het idioom uwer achterbuurten nabootsen; mag optreden in de gedaante van een korporaal, die een dienstmeisje aan zijn hart drukt. Zoodra hij zich evenwel verstout, eene sport hooger te klimmen op den maatschappelijken ladder en hij het

[pagina 49]
[p. 49]

ernstig begint te meenen, beleeft men tweederlei verschijnsel: de kunst uwer dichters schiet dan eensklaps te kort, en de natuurlijke terugwerking van dat onvermogen is, dat men hen uitlacht of van hen walgt.’

- ‘Zoodat?’ vroeg André, oprijzend om te vertrekken.

- ‘Zoodat,’ antwoordde de dokter, hem tot afscheid de beide handen drukkend en eensklaps zijn gewonen lagchenden toon hernemend, ‘sommige jeugdige Nederlanders van geluk mogen spreken, de toekomstige echtgenooten te zijn van meisjes, zooals Rembrandt ze niet geschilderd en Hooft ze niet bezongen heeft.’

 

Aldus korrigeerde dokter Ruardi, met meer valsch vernuft dan echte logica, hetgeen hij de fout van zijnen vriend Lefebvre noemde: jongelieden minachting in te boezemen voor andersdenkenden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken