Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]

Zestiende hoofdstuk

- ‘En is dat nu de stad waar mijnheer Lefebvre woont?’ vroeg Emma, toen de trein zich in beweging zette, en zij het oog kon laten gaan over de schoorsteenen en de kerktorens van T.

- ‘En tevens de stad waar gij van nacht gelogeerd hebt,’ antwoordde André, die tegenover haar zat.

- ‘Jawel,’ zeide zij, ‘maar groote steden hebben een geheel ander voorkomen wanneer men ze op een afstand ziet, als wanneer men er zich in ophoudt. En het is alsof men dan ook een anderen indruk van de menschen ontvangt.’

- ‘Er is aan T. niet veel te zien,’ meende André.

[pagina 55]
[p. 55]

- ‘Vindt gij? Vader zeide van wel. Zoodra hij mij gisteren-avond in het logement bezorgd had, is hij eene wandeling door de stad gaan doen, en van ochtend was ik nog niet bij de hand, of hij was al weder op het pad. Het stadhuis, de groote kerk, de vleeschhal, de poort aan de zijde van het bolwerk, ik weet niet wat al wonderen hij mij daarvan niet verhaald heeft. Het is jammer dat de treinen elkander zoo snel opvolgen, anders had hij u zeker uitgenoodigd tusschentijds het een en ander met hem te gaan zien.’

- ‘Luister eens, Emma,’ zeide André, eensklaps van toon veranderend, ‘wij zijn nu nog alleen en kunnen dus vrijuit zamen spreken. Aan het volgend station bekomen wij welligt reisgezelschap, en moeten òf zwijgen, òf praten over het mooije weer. Wees dus openhartig, en zeg mij waaraan ik uwe afgemetenheid moet toeschrijven? Uw vader, daareven, was hartelijker dan gij.’

Emma antwoordde niet en staarde het raampje uit. Van de monumenten van T's geloof en T's industrie was thans weinig meer te zien, en men behoefde het meisje niet van nabij te kennen, of te weten wat omging in haar hart, om aan de uitdrukking van haar gelaat te bespeuren dat zij zich op dit oogenblik minder dan ooit bekommerde om het verband

[pagina 56]
[p. 56]

of de tegenstrijdigheid van kerkgebouwen en katoenfabrieken, steenkolendamp en wierookwalm. Zij dacht aan andere dingen, die zij gewigtiger vond.

- ‘Emma,’ vroeg André nogmaals, ‘waarom zijt gij koel tegen mij? In veertien lange dagen hebben wij elkander niet gezien, en gij behandelt mij alsof ik een vreemdeling voor u was. Ik heb allen eerbied voor oude gebouwen; doch toen ik dezen ochtend van M. vertrok om u te komen afhalen, is mijne eerste zorg niet geweest, te T. onderzoek te doen naar de architektuur van den vleeschhal.’

- ‘Ik geloof niet, André,’ zeide zij, bijna zonder hem aan te zien, ‘dat die veertien dagen u bijzonder lang gevallen zijn.’

- ‘Hoe nu? Zal ik van gebrek aan liefde voor u beschuldigd worden, alleen omdat ik in de eenzaamheid zoo goed mogelijk mijn tijd zoek te korten? Indien gij geen lust hadt om naar M. te komen en van de uitnoodiging van freule Steinmetz gebruik te maken, waarom mij dat niet ronduit geschreven? Wat is de reden dat ik u niet mogt komen afhalen van Duinendaal? Uwe antwoorden waren zoo gul en hartelijk, dat ik niet anders denken kon, of gij waart met de door Lidewyde gemaakte schikking even ingenomen als ik. Of is er iets tusschenbeide gekomen dat ik niet weet? Vindt uwe moeder het niet goed

[pagina 57]
[p. 57]

dat gij te M. komt logeren? Aan uw vader heb ik niets kunnen bespeuren. Hij was even vriendelijk als altijd.’

Er kwam beweging in Emma's trekken. Zij staarde nu niet meer naar eene zijde, het venster uit, maar hield, ofschoon met nedergeslagen oogen, het aangezigt naar André gekeerd. Hij vond haar in die houding schooner en lieftaliger dan ooit te voren. Het eenvoudig reistoilet scheen opzettelijk voor haar uitgevonden te zijn, zoo goed kleedde het haar en zoo volkomen voegde het bij hare taille. Het zuiver ovaal van haar gelaat vormde met hare blonde krullen, thans aan weerszijde in één zwaren lok vereenigd, het bekoorlijkst geheel. Op nieuw maakte hij in zijnen geest eene in de laatste dagen herhaaldelijk ontworpen vergelijking, en ditmaal sloeg de schaal zeer bepaald naar Emma's zijde over. Lidewyde had noch dat voorhoofd, - zoo rein, dat een engel het gekust zou hebben, - noch dien lieven trek om den mond, noch die zachte wangen, noch het zedige dier lange wimpers. Met kracht kwam zijne eerste liefde weder bij hem boven; en toen hij onder elk dier wimpers zich een kristalhelderen traan zag vormen, vonkelend als diamant, was de triomf voltooid. Hij greep hare twee kleine handen in de zijne en riep in geestvervoering uit:

- ‘Om godswil, Emma, maak mij niet rampzalig!

[pagina 58]
[p. 58]

Kwel u zelve niet! Ik heb u lief met geheel mijn hart! Schrei niet, en zie mij aan!’

Nog kwam geen glimlach spelen om haren mond; doch zij voldeed niettemin aan zijn verlangen en sloeg de oogen naar hem op. Zulk een blik moet het geweest zijn, die de dichters der oudheid heeft doen zeggen, dat het licht in de oogen der vrouwen het doorbrekend zonlicht gelijkt.

- ‘André,’ zeide zij, hare eene hand loswikkelend uit zijnen greep en met haar zakdoek de opkomende tranen wegwisschend, ‘gij vergist u te eenemaal in mijne gevoelens. Vooreerst is het volstrekt niet waar, dat gij niet naar Duinendaal zijt mogen komen. Niemand heeft u dat verboden; maar het was, gelijk ik u geschreven heb’...

- ‘Ik bid u, lieve,’ viel hij haar in de rede, ‘doe geene moeite om mij van mijn ongelijk te overtuigen. Dat gij verdriet hebt gehad is het duidelijkst bewijs van mijne schuld. Wees vriendelijk tegen mij, en ik zal erkennen dat gij bij uitnemendheid de kunst van straffen verstaat.’

- ‘Neen, André, zoo moet gij niet spreken. In het begin van onze kennismaking voerdet gij nooit zulk eene ligtzinnige taal, en juist de verandering die in dat opzigt eensklaps over u gekomen is, maakt mij bekommerd. Waarom mag ik u niet herinneren,

[pagina 59]
[p. 59]

dat uw niet-overkomen naar Duinendaal de natuurlijkste zaak der wereld geweest is? Vader vond het te vermoeijend voor mij, op één dag zulk eene verre reis te doen; en om die reden-alleen heb ik u geschreven, mij te T. te komen afhalen. Het is niet goed van u, het te doen voorkomen, alsof mijn oogmerk met die schikking geweest was, u op een afstand te houden.’

- ‘De schikking heeft niettemin op mij dien indruk gemaakt.’

- ‘Neen, André, dat kunt gij niet meenen. Van het oogenblik af dat ik de reis in twee dagen zou doen, sprak het van zelf dat gij te M. bleeft en vader mij tot T. geleidde. Indien ik iets tegen u heb, is het dat gij eene vergoelijkende uitlegging zoekt te geven aan uwe eigen onverschilligheid. Ik verg niet van u, ik mag niet vergen, dat gij iederen dag en ieder uur van uw leven mij even teeder zult liefhebben als ik het u doe. Ik wil gelooven dat de mannen in dat opzigt anders zijn als wij. Doch neem den schijn niet aan, bid ik u, alsof in dit geval de meeste genegenheid van uwe zijde gekomen was. Ik heb dat niet aan u verdiend.’

- ‘En welken anderen schijn wilt gij dan dat ik aannemen zal, melieve?’

- ‘Mijn wensch, André, is dat gij uzelve zijn en

[pagina 60]
[p. 60]

iederen schijn ter zijde stellen zult. Hoe kunt gij vragen, of moeder het afkeurt dat ik te M. ga logeren? Gij weet even goed als ik, dat ik zonder haar goedvinden Belvedere niet verlaten zou hebben. Neen, niet zij, maar ik zag er tegen op, de uitnoodiging dier vreemde dame aan te nemen. En niet om freule Steinwetz aarzelde ik, maar om mevrouw Dijk. Ik heb een voorgevoel dat onze kennismaking met die dame tot niets goeds leiden zal; en gij kunt mijne brieven niet met aandacht gelezen hebben, zonder te bemerken dat ik uwe Lidewyde wantrouw.’

- ‘Mijne Lidewyde, zegt gij? Maar ik zweer u, Emma, dat Lidewyde niet in uwe schaduw staan kan. Al was zij een jong meisje, het zou niet in mij opkomen haar het hof te maken; nu zij de vrouw is van Adriaan Dijk, spreekt het van zelf dat ik mij vergenoeg met te haren aanzien de burgerlijke beleefdheid in acht te nemen. Uwe vrees voor haar is eene idée fixe van u, meer niet. Heden-avond zult gij hare kennis maken, en morgen-ochtend, daarvoor sta ik in, zal uw eerste werk zijn, met uwe eigen bekommeringen den draak te steken. Lidewyde is eene belangwekkende vrouw, daarmede is alles gezegd; en zelfs dat gematigd kompliment zou overdreven zijn, indien men niet nu en dan aan hare vrolijkheidzelve bemerken kon, dat zij ongelukkig is. En nu

[pagina 61]
[p. 61]

vraag ik u of het verstandig, neen, of het edelmoedig is, haar om dat ééne charme in den ban te doen?’

- ‘Ik heb u reeds geschreven, André, dat Lidewyde's rampen mij tamelijk koel laten. Laat het zoo zijn, dat zij niet gelukkig getrouwd is: heeft zij indertijd niet hare eigen keus gevolgd? En indien zij zich in uw neef Adriaan vergist heeft, geeft dat haar het regt om uit de hoogte neder te zien op een man die haar niets in den weg legt en alles doet wat in zijn vermogen is om haar het leven te veraangenamen? Ik kan geen medelijden hebben met vrouwen, hoe ongelukkig ook, die alles geoorloofd achten, alleen omdat hare mannen geene engelen zijn.’

- ‘Nu ja, ik heb u geschreven, dat mijn eerste indruk omtrent Dijk te gunstig is geweest, en ik al spoedig ben gaan bemerken, dat hij er de man niet naar is, om eene vrouw als Lidewyde gelukkig te maken. Doch ik zou meer hebben kunnen schrijven. Behalve dat Lidewyde verbonden is aan iemand, dien zij onmogelijk met haar geheele hart liefhebben kan, wordt haar het hof gemaakt door dienzelfden dokter Ruardi, die zich Adriaans intiemsten vriend noemt. Zeer toevallig ben ik dat te weten gekomen door een gezegde van Lidewyde's kamenier.’

- ‘Luister, André, ik heb een ingeschapen af-

[pagina 62]
[p. 62]

keer van al dergelijke intriges, en hetgeen gij daar zegt vermeerdert niet, maar vermindert nog mijne hoogachting voor Lidewyde. Indien zij het ernstig wilde, zou het haar geene moeite behoeven te kosten, dokter Ruardi op een afstand te houden zonder aan haren man te doen blijken dat zijn beste vriend een verrader is. Doch Lidewyde is eene kokette, daar houd ik het voor. Uw oom doorgrondt haar, en omdat hij haar kent voor hetgeen zij is, - omdat hij hoopt, dat zij u van uwe liefde voor mij genezen zal, daarom en daarom-alleen heeft hij u naar M. gezonden.’

- ‘Lieve Emma, hoe komt gij er toe, u zulke dingen in het hoofd te halen? Mijn oom mag wezen wie hij wil, hij is onbekwaam, zulke quasi-diabolische plannen te ontwerpen. En al ontwierp hij ze, hebben wij het niet in onze magt ze te verijdelen? Zijt gij niet de vrouw van mijne keus? “Kom en zie,” schreef ik u, en dat herhaal ik. Leer Lidewyde kennen, en in een omzien zult gij u verlost gevoelen van uwe vooroordeelen. Op mijn woord van eer, gij maakt noch uzelve een kompliment, wanneer gij haar een vermogen op mij toeschrijft, grooter dan het uwe, noch mij, wanneer gij mij voor zwak genoeg houdt om voor eene zoo gewone verzoeking te bezwijken.’

Hoewel niet verbaasd over de gladheid van zijne eigen

[pagina 63]
[p. 63]

tong, - want Emma's nabijheid inspireerde hem, en hij zou onder dien invloed, zonder van zijn stuk te geraken, geheele redevoeringen hebben kunnen houden, - schrikte André toch min of meer op, toen het schel gefluit der lokomotief, onder het voortrammelen van den trein, zijne laatste betuiging van genegenheid met eene soort van fanfare begeleidde, die niet regtstreeks uit de gewesten der hemelsche gelukzaligheid afkomstig scheen te zijn. Het is inderdaad jammer dat Virgilius en Dante, die zulke fraaije beschrijvingen van de onderwereld geleverd en zulke uitgezochte helsche klanken nagebootst hebben, onbekend geweest zijn met het schrille stemgeluid van het privatief vehikel der 19de eeuw. Hadden zij daarvan een voorgevoel kunnen hebben, elk ander symbool van de verschrikkingen des gewetens zou hun toegeschenen zijn, kleur en toon te missen. Voor het verdeeld gemoed van de kinderen onzes tijds is dat valsch en snerpend geluid hetgeen voor een vroeger geslacht het bazuingeschal geweest is, waarmede de joodsch-christelijke eschatologie het laatste oordeel laat aanvangen. Doch André maakte zich noodeloos ongerust. Instede van de om zijne dubbelhartigheid lagchende booze geesten zijner opgewekte verbeeldingskracht, zag hij eensklaps aan zijne zijde, op den loopplank nevens het portier, het onschuldig

[pagina 64]
[p. 64]

aangezigt verschijnen van een kondukteur, die plaatskaartjes kwam ophalen, en op den meest aardschgezinden toon der wereld vroeg, of zich in dit kompartiment welligt passagiers bevonden, die te G. wenschten uit te stappen. Er was in de alledaagsche belangstelling van dien man iets zoo ontnuchterends; de goedige uitdrukking zijner oogen neutraliseerde zoo te eenemaal het fantastische van zijn verschijnen; zij vernietigde zoo onherroepelijk de ontsteltenis, die zijn borstelige knevel en zijn zware sapeursbaard anders welligt nog hadden kunnen teweegbrengen, dat men voor het minst een moord op het geweten zou moeten gebad hebben om niet aanstonds te beseffen dat de dichterlijke Furien der mythologie niets te maken hadden met het plotseling optreden van dezen man, die een doodonschuldig Metalen Kruis in het knoopsgat droeg en voor het overige slechts de voorwaarden zijner broodwinning vervulde. Zoo is het leven en zoo worden de menschen slecht! Wanende Beëlzebub aan zijne zijde te zien verschijnen, aanschouwt men een gepasporteerd militair in de gedaante van een wellevend spoorweg-kondukteur.

Het toeval wilde, dat bij het stilhouden te G. geen enkel passagier plaats kwam nemen in het rijtuig, waarin André en Emma zich bevonden. ‘En is dat

[pagina 65]
[p. 65]

nu de stad waar de kapelaan Stephenson woont?’ had Emma kunnen vragen; doch zoomin als André was zij zich van het bestaan van dien belangwekkenden jongen priester bewust, en haar vervulde alleen de gedachte aan hetgeen André daareven gezegd had. Hoe kon hij wanen, dat het haar te doen was om òf hem, òf haarzelve een kompliment te maken? Wie had hem zulke dingen in het hoof gebragt? Wat beteekende die wereldsche taal? Doch aan den anderen kant viel het niet te ontkennen, meende zij, dat hij de hartelijkheid-zelve scheen en zich te haren opzigte geheel en al als een vurig bruidegom gedroeg. Nu ja, ook zonder den kapelaan Stephenson geraadpleegd te hebben, gevoelde zij dat André sommige drogredenen verkondigde en zijn oordeel over Lidewyde den toets niet doorstaan kon. Doch zij had nu eenmaal hare eigen denkbeelden omtrent het hart der mannen in het algemeen en André's hart in het bijzonder; en een dier axioma's was, dat de verloofde van hare keus, hetzij als bruidegom of als echtgenoot, het mogt gaan hoe het wilde, haar nimmer geheel en al ontrouw worden kon. De bloem onder het uitrukken van wier bladen zij beurtelings indertijd: ‘Hij zal mij vragen’ en: ‘Toch niet’ gefluisterd, en wier laatste woord in eene stellige toezegging bestaan had, - die denkbeeldige bloem was

[pagina 66]
[p. 66]

geen kortstondig madeliefje, maar eene immortelle geweest. De voorstelling dat André in staat was haar te verwaarloozen, kwetste hare fierheid en deed haar naar de wapenen der beleedigde onschuld grijpen. Doch pas bedacht zij, dat niemand hem zoo volkomen kon liefhebben als zij en hij telkens zon moeten eindigen met dit te erkennen, of zij deed afstand van hare verontwaardiging en verzoende zich met hem in den geest. In het leven van een man, die aan zulk eene vrouw zijn woord verpand heeft, kunnen zich oogenblikken voordoen dat hare al te groote teederheid hem verdrietig maakt en hij wenschen zou, bij minder zenuwachtigheid, meer in haar te vinden van hetgeen ledepoppen eene gemakkelijke soort van speelgoed doet zijn. Doch de mannen, die het regt zouden hebben dergelijke verzuchtingen te slaken, vormen eene uitzondering op den regel; en André was zulk eene uitzondering niet. Hij behoorde veeleer tot de klasse dergenen, die eene vrouw als Emma onwaardig zijn en aan wie eene liefde als de hare verspild is. Hij wilde wel de baten van Emma's vergevensgezindheid genieten, doch was niet bereid om daarvan de lasten te dragen; en het was jammer dat zij dit niet in tijds doorzag. Ware zij daartoe onbeneveld genoeg van blik geweest, zij zou zichzelve een lang en groot verdriet bespaard hebben;

[pagina 67]
[p. 67]

indien men althans met grond van oordeel is, dat eene vrouw wijzer handelt en zich minder ongelukkig maakt, indien zij sommige betrekkingen uit eigen beweging verbreekt, dan indien zij de gevolgen van hare verblinding voor hare rekening neemt. En tot Emma's verontschuldiging kon worden aangevoerd, dat zij niet blinder was dan gevorderd werd om hare liefde aan de voorwaarden van dat gevoel te doen beantwoorden. Of is eene vrouw te veroordeelen, alleen omdat zich in haar bestaan eene vaste wet van haren aard vervult? Alle deskun digen zullen dit ontkennen, en teregt. Toen gij liefhadt, waart gij blind, mevrouw; zonder dat zou uwe liefde niet van de regte soort geweest zijn. Tevens meent men te weten, dat de ongemeene schranderheid, die in de laatste jaren bij u is opgemerkt, en waardoor gij u eene volkomen verdiende reputatie van superioriteit verworven hebt, dagteekent van het oogenblik dat uw ideaal in de werkelijkheid omgekomen en de dienst van Eros door u voor die van Hermes misschien, maar in elk geval voor die van Athene verlaten is.

 

Op ieder honderd jeugdige kantoorbedienden, die in gemengd gezelschap, wanneer zij de zekerheid bezitten niet door hunne patroons beluisterd te worden, wel eens tot amusement van de dames eene gewaagde

[pagina 68]
[p. 68]

anekdote opdisschen, worden er negen en negentig gevonden, die meer dan eens genoegen hebben beleefd aan het verhaal van den Tunnel en het Moesje. Doch Emma droeg geene moesjes, en het geheele nederlandsche spoorwegnet is geen enkelen tunnel rijk. Het zou derhalve niet baten, den lezer te willen wijsmaken, dat een kleine zwarte stip, die gedurende de geheele reis, en nog bij het afrijden van G., een bekoorlijk relief gegeven had aan Emma's zachtgekleurde wang, bij de aankomst te M. bevonden werd aan André's bovenlip te kleven. En waartoe fabelen verhaald, wanneer men de feiten slechts voor het grijpen heeft? Emma, die zonder moeite over André's redenen zou hebben kunnen triomferen, was niet bestand tegen die van haar eigen hart. Zij beloofde, hare vooringenomenheid tegen Lidewyde ter zijde te zullen stellen; en reeds toen de trein, in weerwil van den geringen afstand, nog een goed eind van M. verwijderd was, had, dank zij de nederlandsche spoorwegzeden, die geene jongelieden van beiderlei geslacht verbieden zamen te reizen, een kus het hersteld verbond bezegeld tusschen de twistende gelieven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken