Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lidewyde (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lidewyde
Afbeelding van LidewydeToon afbeelding van titelpagina van Lidewyde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.76 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lidewyde

(1868)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 271]
[p. 271]

Negende hoofdstuk

Op een zaturdagavond in de tweede helft van September, zes weken na dien anderen avond, des zondags, toen André en Emma te zamen op de bovenvoorkamer van Belvedere voor het venster gestaan en elkander de vonkelende ster gewezen hadden, die den hoorn der maan scheen te kroonen, sukkelde over den Duinendaalschen straatweg, van de stad naar buiten, een klein huurrijtuig met één paard. Het was hetzelfde paard waarmede André, vermoeid van het dreunen der lokomotiven en het ruischen der toasten, na afloop van de feestelijke opening der spoorwegbrug, in de koelte en de schemering naar Duinendaal terug was gebragt. Op den

[pagina 272]
[p. 272]

bok zat dezelfde voerman, die hem destijds had ingewijd in het verborgen leven van zes slepers-arabieren, waarvan deze de magerste, de stramste, en van afkomst de doorluchtigste was. Boven op het rijtuig, welks bouwvallige imperiaal en rammelende veren op onbedriegelijke wijze de spoorwegvigilante onzer provinciesteden kenmerkten, stond een groote reiskoffer, hooger en breeder dan met heeren-koffers het geval pleegt te zijn. De persoon, die zich in het rijtuig bevond, was dan ook geen heer, maar eene dame.

Het was Emma. Met den vroegen sneltrein uit M. vertrokken, had zij den geheelen dag doorgereisd, en bereikte nu het einde van haren togt. Ofschoon de duisternis haar belette het landschap te onderscheiden en de avond koel, om niet te zeggen koud was, had zij uit behoefte aan lucht het glas nedergelaten aan de zijde van waar de wind kwam. Zoo hotste zij voort langs den eenzamen weg, niets ziende en door niemand gezien. Tegelijk met den wind stroomde de walm van den petroleum naar binnen, dien de sleper, in zijne lantaarns brandde. In elke andere stemming als die, waarin zij op dit oogenblik verkeerde, zou zij het glas opgehaald en de ondragelijke reuk geweerd hebben; doch hare zenuwen waren verstompt, en zij had alleen nog gevoel voor

[pagina 273]
[p. 273]

den scherpen wind, die haar door het geopend portier in het aangezigt blies.

Daar hield de vigilante stil voor het nederig hek van Belvedere; doch de ouderlijke woning ontsloot zich niet aanstonds. Zij hoorde den voerman, van den bok gestegen om aan te schellen, eenige woorden wisselen met eene der dienstboden, die zorg droeg de deur niet wijder te openen dan noodig was om te kunnen vernemen wat men van haar verlangde.

- ‘Het is zaturdagavond: vader is naar het dorp,’ dacht Emma, toen zij dit oponthoud gewaar werd; want hoewel de openbare veiligheid te Duinendaal niets te wenschen overliet, kon toch de heer des huizes in dit saisoen, nu de avonden reeds begonnen te lengen, na zonsondergang de hielen niet keeren, of keuken- en werkmeid beijverden zich om strijd de ketting op de voordeur te doen; en lieten niemand binnen dan na zich vergewist te hebben dat er geen onraad was.

Hoe riepen die kleine bijzonderheden Emma dagen voor den geest, wier rust te weinig door haar was gewaardeerd!

Aanvankelijk baatte het niet veel, dat de voerman, sprekend door de reet der deur, onder eede verzekerde, dat niemand anders als jufvrouw Emma, zich in zijne vigilante bevond. Men geloofde hem

[pagina 274]
[p. 274]

niet. De jufvrouw was uit de stad, werd hem geantwoord, en men verwachtte haar vooreerst niet terug. Hij beriep zich op zijn gezond verstand, op zijne goede oogen, op zijn goed geheugen, en eerst toen het niet langer mogelijk was de waarheid van zijn getuigenis in twijfel te trekken, werd de ketting losgemaakt.

 

In dezelfde kleine bovenkamer bij den trap, waar zij meest den laatsten avond der week doorbragt, zat mevrouw Visscher in de eenzaamheid de thuiskomst van haren man te verbeiden. Des zaturdagsavonds werd in het Wapen van Duinendaal heeren-societeit gehouden; en ofschoon de eigenaar van Belvedere noch kaart speelde, noch politiseerde, bezocht hij die bijeenkomsten met naauwgezette regelmatigheid. Wie op een dorp woont, meende hij, moest zich niet afzonderen, en Lydia was dit volkomen met hem eens. Zelfs kwam de aansporing om op het gebruikelijk uur naar de societeit te gaan dikwijls van hare zijde, en ook dezen avond was zij de eerste geweest, om hem aan zijne goede gewoonte te herinneren.

- ‘De lust is niet groot,’ had hij gezegd, ‘en ik vind het aardiger, zoo lang Emma van huis is, de societeit er aan te geven en u gezelschap te blijven houden. De heeren zullen hun partijtje wel maken zonder mij.’

[pagina 275]
[p. 275]

- ‘En sedert wanneer wachten zij op uwe komst om de kaarten te schudden?’ had zij lagchend gevraagd. ‘Neen, lieve man, dat zijn uitvlugten. Emma kan nog wel drie weken wegblijven. En wat zullen de Duinendaalsche heeren van mij denken, indien gij hun morgen verhaalt, dat uwe vrouw zelfs niet één avond in de week alleen kan zijn? Ik heb lektuur en bezigheden in overvloed, geloof mij. Wij verrigten elk een verdienstelijk werk: ik door afstand van u te doen, gij door te gaan.’

Na zijn vertrek was de stilte om haar henen gedurende een vol uur door niets gestoord. Niemand had aangescheld, ook de postbode niet, die anders omstreeks dezen tijd van den dag dikwijls brieven bezorgde. Dubbel verwonderd was zij daarom, een rijtuig te hooren stilhouden voor het hek, en daarna een koffer te hooren afladen en binnenbrengen. Zij legde het tijdschrift, waarin zij had zitten bladeren, uit de hand, schoof hare werkdoos op zijde, en wachtte luisterend naar eene verklaring van het ongewoon gedruisch beneden in den gang.

- ‘Daar zal Bartje zijn,’ dacht zij, meenende dat de persoon, die zij den trap hoorde opkomen, de werkmeid was. ‘Waar blijft gij, Bartje? Waarom talmt gij zoo? Zeg mij spoedig wat er te doen is.’

- ‘Ik ben het, moeder,’ zeide Emma, die in

[pagina 276]
[p. 276]

haar reisgewaad, en met de hand aan de kruk, wankelend bij den ingang van het vertrek bleef staan. ‘Kom naar mij toe en help mij; ik ben ziek.’

Emma moest zooveel moeite doen om te spreken, dat Lydia in het eerste oogenblik te naauwernood hare stem herkende. Zij geloofde aan eene hallucinatie, en rees wel op van hare zitplaats, maar snelde niet aanstonds naar hare dochter.

- ‘Help mij, moeder, ik kan niet meer,’ fluisterde op nieuw de doffe stem; en ware Lydia niet toegeschoten, Emma zou van vermoeidheid en aandoening ineengezonken zijn.

- ‘Is er een ongeluk gebeurd?... Hoe komt gij hier?:.. Waar is André?... Wat schort er aan?... Waarom hebt gij niet geschreven?’...

Emma moest op die onstuimige vragen het antwoord schuldig blijven.

- ‘Breng mij naar bed, moeder,’ zeide zij, ‘dan zal ik u alles vertellen.

De moeder wist niet, of zij waakte dan droomde. Doch ofschoon hare gissingen met de snelheid van het licht het onbegrensd gebied der mogelijkheid doorvlogen, zij was er de vrouw niet naar om zich daardoor te laten afbrengen van hetgeen thans in de eerste plaats van haar gevorderd werd. Emma moest ontkleed en naar bed geholpen worden.

[pagina 277]
[p. 277]

- ‘Waarom wilt gij geengaan, moeder?’ vroeg Emma, toen Lydia de gordijnen van haar ledikant met die zekere zorgvuldigheid geplooid en weder ontplooid had, waaraan zieken bemerken kunnen dat men voornemens is, hen te verlaten. ‘Nu ik eenmaal rustig nederlig, behoeft gij niet langer voor mij te vreezen. Blijf bij mij, totdat vader thuiskomt. Is vader opgeruimd? Heeft hij dikwijls naar mij gevraagd?’

- ‘Morgen zal ik al uwe vragen beantwoorden, mijn kind; maar houd u nu stil, en beproef of gij den slaap kunt vatten. Gij hebt de koorts.’

- ‘Toch niet, moeder. Ik ben wel ziek, maar anders als gij meent. Voel eens naar mijne voeten hoe koud zij zijn.’

- ‘Als marmer, kind. Ik zal Bartje zeggen, dat zij onmiddellijk water heet maakt om de tinnen kruik voor u te vullen.’

- ‘Dat is lief van u. Maar een ding zou ik nog liever van u gedaan hebben.’

- ‘En dat is?’

- ‘Warm mijne voeten tusschen uwe handen, zoo als gij deedt toen ik nog een kind was. Misschien zal ik dan van zelf gaan slapen.’

Lydia knielde neder aan het voeteneind van het ledikant, de armen uitgestrekt onder de dekens en het aangezicht verbergend in de plooijen der sprei

[pagina 278]
[p. 278]

die zij zelve gebreid had. Zij hief het hoofd niet op om Emma aan te zien, en Emma wendde het hare niet af om den blik van hare moeder te ontwijken. Doch het oogmerk der dochter was bereikt. Er bevond zich in het vertrek geen ander licht als dat eener veilleuse, en bij die weifelende schemering verhaalde zij, terwijl Lydia hare voeten warmde, al hetgeen tusschen André en haar voorgevallen was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken