Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Robert Bruce's leerjaren (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Robert Bruce's leerjaren
Afbeelding van Robert Bruce's leerjarenToon afbeelding van titelpagina van Robert Bruce's leerjaren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Robert Bruce's leerjaren

(1898)–Cd. Busken Huet–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

II Een bedienaar van begrafenissen.

Er is in Nederland een zalige tijd van eendragt geweest, eene gouden eeuw der onschuld, toen alle lijkbezorgers bidders heetten. Men at er van den boom der kennis, - en van dat oogenblik af waren er stads-bidders en patent-bidders.

Stads-bidders waren zij, die, aangesteld door de stedelijke regeringen, voorheen het monopolie der ter aarde bestellingen uitoefenden, zoodat niemand sterven kon en begraven kon worden, zonder in handen van het gilde te vallen. De uitdrukking stads-bidder zou in die dagen een pleonasme zijn geweest! Zij kwam in de toenmalige woordenboeken niet voor. Doch met het aanbreken van den nieuwen tijd stonden er in de groote steden hongerige personen op, die van oordeel waren dat de buit der dooden behoorde verdeeld te worden onder een grooter aantal levenden. Hoe meer bidders, redeneerden zij, hoe meer vreugd; en daar deze lieden zijdelings invloed begonnen te krijgen op de gemeenteraden, wisten zij te bewerken dat er voortaan ook bidders zouden zijn alleen krachtens een patent - evenals tegenwoordig met de makelaars het geval is. Nu was de scheiding voldongen en de nieuwe terminologie in het leven geroepen. De stads-bidders werden aristokraten, maar aristokraten zonder het te willen en ten koste hunner welvaart; en tegenover dien kaalgeworden adel stond de nieuwe demokratische schepping der patent-bidders. Ook dezen hadden het in den aanvang niet breed, gelijk het bij zulke konkurrentien gaat, en menig patent-bidder was genoodzaakt het nieuwe bedrijf met een kleermakers- of oppassers-baantje te kumuleren - iets wat een bidder van den goeden ouden tijd te eenemaal beneden zijne waardigheid en met goddelijke en menschelijke wetten onvereenigbaar zou hebben geacht. De strijd was hevig, en werd van de openbare straat of uit de herbergen niet zelden overgebragt naar de woningen der afgestorvenen. Naauwlijks hadt gij den adem uitgeblazen, of er stonden op dezelfde haren mat in uw voorhuis twee personen die, met de diepste minachting jegens elkander bezield, echter hierin overeenstemden,

[pagina 8]
[p. 8]

dat beiden verlof vroegen uw bedroefde weduwe of moêgewaakten oudsten zoon te mogen spreken, en beiden onder het betuigen der hartelijkste deelneming in uw overlijden, het verlangen openbaarden om uw lijk op de plegtigste wijze en voor den civielsten prijs aan den opzigter van het kerkhof af te leveren. Werd de leverantie den stads-bidder gegund, dan zag men dezen met vernederende deernis zijnen uit het veld geslagen mededinger opnemen, en las tegelijk uit zijn oog een versterkt geloof aan de hemelsche geregtigheid. Bleek de patentbidder de uitverkorene, dan was ‘onderkruiper’ het zachtste scheldwoord dat hij van zijn woedenden konfrater naar het hoofd kreeg. Over het algemeen waren de stads-bidders, als representanten eener verouderde orde van zaken, spijtiger, trager en schijnheiliger; de patent-bidders, als zonen van hunnen tijd en vertegenwoordigers van den geest der eeuw, jovialer, ondernemender en materialistischer.

Zulk een patent-bidder is Gualtherus Leidekker, bij wien Robert Bruce, de student van wien in het vorig hoofdstuk ter loops melding is gemaakt, zijne bovenkamers heeft. Een oud-voorvechter in het tweegevecht van lamfer tegen lamfer, staat Gualtherus Leidekker, die indertijd aan zijne medestanders in het Sticht de overwinning heeft bezorgd, nog altijd hoog bij hen aangeschreven, en is van een kleêrmakertje met weinig klanten een welgesteld burger en lijkbezorger, en tevens direkteur van een begrafenisfonds geworden. De nederige maar nette woning staat op een levendigen stand, en de aanblik der vertrekken, door Robert bewoond, is in overeenstemming met de maatschappelijke positie van den huisheer: fraaije kamers met een vrolijk uitzigt en smakelooze ja, maar overvloedige en zorgvuldig onderhouden meubels. Een student, zegt men bij zich zelven, wien dit kwartier niet te duur is, moet in goeden doen zijn. Ik voeg er bij: hij moet den naam hebben een ingetogen leven te leiden, en het ook doen. Want Gualtherus Leidekker gedoogt in zijn huis geene drinkgelagen, en wie door zijne dochter Woltera bediend wil worden, mag stoeijen noch gekscheren.

Bij het nederschrijven van Woltera's naam gaat eene wereld van herinneringen voor mij open. Eensklaps verdwijnen de schaduwen, in later jaren door schuld en nood op hare beeldtenis geworpen: de rampen haars vaders, de misdadige zwakheid harer moeder; en weder staat zij vóór mij in al de bekoorlijkheid harer onschuld. Want niet alleen heb ik als stad-

[pagina 9]
[p. 9]

genoot haar gekend, maar zij is mijne eerste, hoewel onuitgesproken liefde geweest. O, hoe menigmaal heb ik de drie jaren verwenscht, die ik jonger was dan zij! Drie maar, doch die er op dien leeftijd wel tien schenen, zoodat ik bloosde en te naauwernood de oogen durfde opslaan, wanneer haar blik voor een keer op de wandeling, of terwijl ik in de buurt van haar vaders woning met verliefde bijoogmerken rondsloop, toevallig den mijne ontmoette. Ik dweepte in die dagen met eene Maria Magdalena-type, die ik van een oud zuidduitsch altaarstuk kende in het schilderijen-kabinet van een vriend mijner ouders; eene Magdalena vóór den val; een beeldschoon en zacht blozend vrouwengelaat met blaauwe oogen en lange blonde tressen, maar tressen waarvan men zou hebben gezegd dat zij voorbestemd waren om eenmaal tot voetwisch te dienen; een blos zoo fijn dat het begin eener groote smart er door heen schemerde; oogen met eene geheele geschiedenis van toekomend lijden er in. En de gezonde, onschuldige Woltera, hoe vreemd ik het toen vond, geleek voor mij als twee droppelen waters op dat ideaal. Altijd ging zij doodeenvoudig gekleed, zonder een zweem van koketterie; maar haar voetjes waren zoo klein, haar handen zoo fijn en zoo blank, haar gelaat zoo schoon, dat ik het zonde zou gevonden hebben zoo zij zich had opgeschikt. Het meest van al misschien was ik verliefd van hare ooren, die door de wijze waarop zij zeker tullen mutsje droeg, bijzonder de aandacht trokken. Twee zeehorentjes, van buiten sneeuwwit, van binnen rozerood, en zoo doorschijnend, dat als men achter haar ging en de zon in haar gelaat scheen, men de zachte kleur der binnenzijde zich aan de buitenzijde zag mededeelen. Wanneer ik zondagsochtends haar zoo voor mij uit naar de kerk zag gaan, met de elbogen aan het slanke lijf en het bijbeltje met het gouden slot tusschen de handen, het blonde haar opgebonden in één zware, om het achterhoofd vastgestoken vlecht, dan was het of een hooger licht haar omscheen en ik in de voetstappen eener heilige trad.

Vader en moeder Leidekker hadden het met Robert Bruce getroffen. Avond aan avond kwam Woltera Robert's lamp opsteken, of zijn brood en wijn klaarzetten; en dat had reeds drie jaren geduurd. Maar nog moest in hare tegenwoordigheid het eerste onvoegzame woord over zijne lippen komen. Wel sprak hij veel met haar en over gewaagde onderwerpen, soms op hartstogtelijken toon, maar zeide nooit iets wat regtstreeks

[pagina 10]
[p. 10]

hare zedigheid kon kwetsen. Ook behoefde zij zelden te antwoorden, want de alleenspraak was de doorgaande vorm van Robert's gesprekken. Beproefde men eene opmerking te plaatsen, dan zweeg hij uit wellevendheid, hield zich alsof hij naar u luisterde, en vatte, zoodra gij hadt uitgesproken, den draad zijner rede weder op, waar hij dien had laten glippen. Woltera bewonderde hem en vertrouwde hem. Zij vond hem verheven, diepzinnig, geleerd, te geleerd voor een burgermeisje. Somtijds ook vond zij hem schoon, ten minste bij tusschen-poozen; want hoewel zijn bleek gelaat bij bleekblonde haren in den regel weinig uitdrukking had, kwamen er uit zijne fletsche oogen, als hij in vuur geraakte, echte vonken schieten.

Deze jongeling, wiens vader onder de stille pilaren der Amsterdamsche beurs gerekend werd en die in zijn ouders huis nooit anders dan gematigde denkbeelden had hooren voordragen, was met volle overtuiging een roode republikein, een maatschappelijk hervormer in hope, vol nieuwe denkbeelden (nieuw voor hem althans) over het huwlijk, over de verhouding van kapitaal en arbeid, over de verpligtingen van den staat ten aanzien van de handwerkslieden. Geen wonder dat de toespraak van professor Willems-orde, zooals hij den redenaar in het groot-auditorium ironisch aanduidde, hem slechts matig had aangestaan, en hij juist niet in de vrolijkste stemming van de vergadering huiswaarts keerde.

- ‘Uw dienaar, mijnheer!’ klonk het uit Leidekker's mond, toen Robert den bidder in het voorhuis verraste, waar hij aan een ondergeschikte zijne bevelen stond te geven voor eene tegen den volgenden ochtend vastgestelde plegtigheid. En met eene beleefde buiging, afgezien in goede sterfhuizen, week hij voor den jongeling op zijde. ‘Woltera!’ liet hij met stemverheffing er op volgen, den gang inroepend, ‘Woltera, ga naar boven en steek meneer Bruce's lamp aan!’

Er was voor alle partijen iets eervols in de eenvoudige wijze, waarop dit bevel gegeven, aangehoord en opgevolgd werd...

- ‘En komt het je,’ vroeg dien avond laat, terwijl zij in het heilige der heiligen zich ontkleedde en haar nachtmuts opzette, de huisvrouw van den patent-bidder, ‘komt het je nooit in de gedachten, Leidekker, dat de omgang met da jonge mensch ons kind zou kunnen bederven?’

- ‘Ik wenschte te weten, Mietje, wat je met omgaan bedoelt?’ antwoordde vader Leidekker, het groote zilveren horloge

[pagina 11]
[p. 11]

opwindend, welks vergulde ketting overdag hem en zijn zwart satijnen vest sierde. ‘Woltera,’ ging hij berispend voort, ‘is een te fatsoenlijk meisje om gekheid te maken met dat jonge mensch - zooals je hein gelieft te noemen.’

- ‘De Schrift zegt: vuur en stroo voegt niet alzoo,’ kreeg hij van onder de dekens tot bescheid.

- ‘Ik herinner mij niet, Mietje, die woorden ooit in de Schrift te hebben aangetroffen. Maar zoo je zwarigheid maakt, waarom breng je er geen verandering in? Je bent haar moeder en er het naast toe.’

Jufvrouw Leidekker bekende liever niet, dat zij het goedkooper vond, alleen een loopmeisje te houden en mijnheer boven door Woltera te laten bedienen. Zelve telkens den trap op te wippen, daar was zij te kortademig voor.

- ‘Ik zie gaarne door de oogen van mijn man,’ zeide zij, het hoofd afwendend, en waar hij geen kwaad vermoedt onderstel ik het liefst ook niet.’

- ‘Vrouw,’ hernam de patent-bidder, door zulke betuigingen van onderdanigheid aangenaam herinnerd aan het doorzigt, waarvan hij in zijnen strijd tegen de stads-bidders blijk gegeven had, ‘in welk opzigt wij ook van meening verschillen, ons eenig kind ligt ons even na aan het hart. Geloof me, ik heb genoeg van de wereld gezien, om te weten welke heeren Woltera mijden moet.’

Zelfvertrouwen is aanstekelijk, evenals deftigheid, en de schriele huismoeder behoefde maar één woord om met een goed geweten alles bij het oude te laten. Dat zij aan de onfeilbaarheid van haren man geloofde - niemand zou het in haar misprezen hebben, die hem den volgenden ochtend de begrafenis van een der wethouders had zien besturen, vleugelman (een wethouder door patent-bidders ter aarde besteld, welk een triomf!) van drie konfraters, alle vier in het zwart met korte broek, mantel en bef, en met breede steeken dwars op het hoofd, waaruit aan de eene zijde krippen strooken woeijen als vlaggen uit een toren. In zulke oogenblikken was Gualtherus Leidekker een groot man en mogt men zich gelukkig rekenen in het openbaar door hem herkend, en met eene beweging van de hand naar den steek in het voorbijgaan gegroet te worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De Bruce's. Deel 1: Robert Bruce's leerjaren. Deel 2: Jozefine


plaatsen

  • Amsterdam


landen

  • IndonesiĆ«