Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 1 (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 1
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.46 MB)

Scans (429.77 MB)

ebook (3.96 MB)

XML (2.40 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 1

(1974)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 854]
[p. 854]

XVII

Jan had een vreemde emotie gevoeld, toen hij Pol tot zijn vrouw hoorde zeggen, dat hij de nacht op boer Megancks hoeve door zou brengen. Als een weerlicht was door zijn geest het denkbeeld geflitst, dat Rosa, voor de eerste maal sinds haar huwelijk, alleen zou slapen, alléén, daar omhoog, op 't zolderkamertje, waar hij haar zo menigmaal, aan een onbeschrijfelijke ontroering ten prooi, tot in de armen van haar man kwam bespieden.

Alleen, vannacht!... Een ganse nacht alleen in 't stille kamertje!... Het denkbeeld wilde uit zijn geest niet wijken, het obsedeerde hem en deed hem woelen in zijn bed, met popelend hartgeklop, niettegenstaande al zijn pogingen om stil en kalm te blijven.

Hij zag haar in verbeelding, zo jong, zo fris, zo bekoorlijk, alleen in 't donker kamertje, alleen in 't ruime, donker bed, bestemd voor twee. Hij strekte verwilderd de armen uit; hij meende haar te voelen en te omhelzen; zij werd de zijne! de zijne! de zijne!

En eensklaps stond hij sidderend op. Hij voelde zich krankzinnig worden in zijn bed; hij kon 't niet langer uitstaan, hij moest er heen. Zijn tanden klapperden, zijn ogen stonden verwilderd opengesperd, zijn neus en zijn kin werden puntig als die van Domien, wanneer hij razend-dronken was.

Zonder zijn kleren aan te trekken, verliet hij de kamer, waar Pier-Cies reeds lag te ronken, doorkruiste de keuken, kwam aan de zoldertrap. Een ogenblik had hij een vreselijke angst, waarin zich tevens, onder het toppunt van de foltering, een soort van hoop mengde: de angst en hoop dat hij voor een gesloten deur zou staan, zodat het hem onmogelijk zou worden zijn verraderlijk waagstuk uit te voeren. Maar toen zijn bevende, in het donker uitgestrekte hand geen hinderpaal

[pagina 855]
[p. 855]

ontmoette, kreeg hij eensklaps een soort duizeling, die hem dwong zich met beide handen aan het lijstwerk van de deur vast te houden. En 't wonderlijk verschijnsel van fysieke ongesteldheid, waaronder hij zo vreselijk geleden had de dag van Rosa's huwelijk, greep hem plotseling weer met overweldigende heftigheid aan: hij moest in aller ijl naar het achterhuis vluchten, de handen op de mond, het lijf van foltering ineengekrompen, met een gewaarwording of hij ter plaatse sterven zou.

Maar 't duurde slechts een ogenblik. Sidderend wreef hij met zijn eeltige hand de tranen uit zijn ogen, dronk even een teugje water uit een volle emmer, en weer in de keuken gekomen, klom hij vastberaden de zoldertrap op.

Hij kroop, als naar gewoonte, op handen en voeten, doodstil, met ingehouden adem, door een onweerstaanbare macht voortgestuwd. Hij was zichzelf niet juist bewust van wat hij deed; hij handelde werktuiglijk, instinctmatig, ijl van hoofd en licht van bewegingen, zó ijl, zó licht, dat het in hem een gewaarwording was of hij door iets onzichtbaars in de hoogte werd getild. Hij stond op 't trapportaal, in 't deurgat van het kamertje, voor hij zich als het ware van 't gebeurde rekenschap kon geven.

Daar even verwilderd gewacht, de keel krampachtig hikkend, de hand op zijn schier hoorbaar hamerend hart gedrukt. Even geluisterd, met ingehouden adem, even gekeken, reikhalzend, met angstig vorsende ogen. En langzaam dan, de beide armen tastend uitgestrekt, een stap vooruit,... nog een,... nog een... De nachtelijke koude valt hem op het lijf, hij huivert, als van koorts, en in zijn wit gewaad lijkt hij een spook. Hij voelt zich een misdadiger, een dief, een moordenaar. Hij weet niet wat hij doen zal; misschien niets, misschien alles.

Daar is hij aan 't bed. Hij houdt stil, luistert, verneemt, door 't ruisen van zijn slapen heen, het zachte ritme van een rustig ademhalen.

En langzaam buigt hij zich, de rechterhand in 't donker uitgestrekt...

Doodlangzaam, stil-voelend, daalt ze neer. Ze daalt, ze daalt, ze schijnt een vreselijk wijde afstand af te leggen; zó wijd dat zij even roerloos in 't donker blijft hangen, terwijl hij

[pagina 856]
[p. 856]

zich verbijsterd afvraagt of hij zich soms vergist heeft, of hij soms naast het bed aan 't zoeken is. Dan zakt ze nog een weinig lager, en eensklaps raakt ze zacht een hoofd, met warm, zacht golvend haar. Ze schrikt ervan op, zijn hand, in de hoogte, maar daalt onmiddellijk weer, en streelt, zacht sidderend, het golvend haar en 't warme hoofd.

Niet dadelijk wordt Rosa wakker. Zij keert zich half om naar de muur met een afwijzend gebaar van de arm, als verveeld, zwaar van slaap, een paar onduidelijke woorden brabbelend.

En nogmaals blijft hij even roerloos. Hij begrijpt vaag dat zij hem niet heeft herkend, dat ze zeker denkt Pol voorhanden te hebben. En de gedachte van die kalme vergissing naast zijn ontzettende emotie, doet hem eensklaps het bloed in de aderen stollen. Hij wil de schanddaad niet bedrijven, hij wil het kamertje verlaten, haar in de dwaling van haar halfontwaken latend. Reeds is hij een paar schreden achteruitgeweken, als zij zelf, door een duistere werking van de geest van lieverlede tot bewustzijn komend, zich in haar bed omwendt, 't gezicht naar hem gekeerd, en, plotseling geheel ontwaakt, angstig vraagt:

- Wat is er? Wie is daar? Zijt gij het, Pol?

- Ik ben het, Rosa, ík, ík, fluistert hij hijgend, onweerstaanbaar opnieuw tot haar aangetrokken.

En eensklaps valt hij aan haar zij, sluit haar hartstochtelijk in zijn armen, bedekt haar mond en haar gezicht met wilde kussen, terwijl hij, dof zuchtend, herhaalt:

- Ik ben het, Rosa! Ik bemin u! Ik voel me sterven van liefde voor u! Ik kan zonder u niet meer leven!

Ze slaakt een schorre kreet en door een heftige beweging ontrukt ze zich aan zijn omhelzing. Ze schokt achteruit naar de muur en schreeuwt dof, met een van angst trillende stem, haar beide sidderende armen verdedigingshalve uitgestoken: - O! Nonkel Jan! Gij hier! Waar denkt ge toch aan! Waar denkt ge toch aan, nonkel Jan! Neen neen, ge moogt niet! Ge moogt niet, zeg ik u! Ge moogt niet!

- Ik moet! Ik moet! Ik kán zonder u niet meer leven! En woest grijpt hij haar weer vast en voelt haar, met volle greep, in een ontembare hartstochtdrang van zijn gehele wezen.

[pagina 857]
[p. 857]

Tevergeefs slaat zij hem weg, uit al haar macht; telkens vliegt hij wilder en wilder weer op haar af, met grijpende handen en zoekende lippen; hij weet niet meer wat hij doet; hij is ziedend van hartstocht; hij is als razend, hij zál haar nu hebben, levend of dood. En in zijn woestheid schreeuwt hij woorden, waarvan zij de zin niet begrijpt:

- Het is mijn wraak! Mijn wraak! Door hem heb ik alles geleden! Dat hij nu ook lijde, dat hij lijde zoals ikzelf geleden heb!...

Zij kan zich haast niet meer verdedigen. 't Wordt een gevecht, met korte, doffe bonzen, met korte, doffe kraken, met korte, doffe kreten. Zij wil niet, zij zál niet, telkens springt ze weg, telkens slaat ze, telkens bijt en klauwt ze. En eensklaps, onder een nog ruwere aanval, voelend dat ze gaat bezwijken, slaakt ze schier luid een kreet:

- Hou op! Hou op! of 'k roep om hulp zo hard ik kan!

Het uitwerksel is ogenblikkelijk. 't Is of hij plotseling uit een nachtmerrie wordt gerukt. De luide klank van haar stem maakt hem zich eensklaps van zijn schanddaad bewust. Verwilderd laat hij haar los, luistert, stom-roerloos, of Domien, die aan de overkant van de zolder slaapt, soms niet komt aansnellen. Alleen zijn sidderende rechterhand blijft nog even, als onbewust, op haar blote knie liggen. Ruw gooit ze die weg, plotseling in tranen uitbarstend:

- O! Gij ellendeling! Gij schelm! 'k Zal het alles aan Pol en aan mijn ouders zeggen! Ik zal uit dit huis gaan, van morgen af en voor altijd!

Hij heeft het bed verlaten, hij staat naast de sponde, hijgend, sidderend, onduidelijke klanken stotterend.

- Neen neen, het hoeft niet, zeg niets, ik zelf zal vertrekken, kan hij eindelijk uitspreken.

Koortsiger hoort hij haar in de duisternis snikken. Zij geeft geen antwoord; hij hoort niets dan haar tranen en zuchten, die zich met toenemende kracht vermenigvuldigen, of zij er onder zou stikken.

Dan valt hij voor haar op de knieën en smeekt haar met gevouwen handen om vergiffenis. Hij vat haar hand, die zij als lam in de zijne laat hangen, en barst op zijn beurt in overweldigende tranen los.

[pagina 858]
[p. 858]

- Ga, ga nu, ga nu, zegt zij eindelijk, hem weer van zich verwijderend, in een nieuw opkomend gevoel van angst.

Doch hij kán zo maar niet gaan, hij wíl nog meer met haar spreken, nog weer haar handen in de zijne voelen, haar nog een laatste maal omhelzen, haar... haar... haar weer bij zich hebben in een allesoverweldigende heropstorming van hartstocht. Het is verschrikkelijk, 't is als een bloedige wolk, die in de duisternis brandt vóór zijn ogen, hij moet en zál haar ondanks alles tóch hebben; en wild slaat hij de armen uit om haar opnieuw te grijpen, als zij plotseling, licht als een schaduw, van naast hem wegspringt en uit het kamertje holt. 't Is een verbazing! Een hele poos blijft hij daar stom en roerloos naast het ledig bed staan, als kon hij niet geloven, dat ze zo ineens verdwenen is. En dan is 't weer in hem een plotselinge woede; hij kan begrijpen dat ze zich uit al haar macht verdedigde, maar hij kan 't niet velen dat ze hem zo ineens met list ontsnapt. 't Is als een bedrog; 't is of ze hem voor de gek heeft willen houden; en al de wroeging voor zijn daad verdwijnt. Hij voelt geen eerbied noch liefde meer voor haar, maar hij begeert haar met steeds vuriger hartstocht nu, hij zweert nu dat ze zál de zijne worden. Het is in hem als een omwenteling, er is uit hem iets losgerukt, dat er nooit weer zal komen.

- Ze zál de mijne worden, al kostte 't mijn leven! roept hij schor razend.

En met gebalde vuisten verlaat hij de kamer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken