Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.45 MB)

ebook (4.02 MB)

XML (2.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3

(1975)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

X

Die nacht lag ik rusteloos te woelen in mijn bed zonder de slaap te kunnen vinden. Ik voelde, dat het tot een punt van heftige crisis in mijn leven was gekomen. Ik draaide en keerde mij om en mijn hart klopte gejaagd, als met korte, harde hamerslagen.

Hoe was de avond nu eindelijk geweest: een succes, of een ‘failure’? Was ik een stap verder gekomen in het leven en het hart van Maud, of bleef dat nog steeds 't zelfde: onzeker, raadselachtig, twijfelachtig? Ik wist het zelf niet; heus, ik wist het niet! Ik voelde weer haar handdruk bij het afscheidnemen en zag de straling van haar prachtige ogen, die mij van liefde deden sidderen; maar ik herinnerde mij ook weer haar plotselinge koelheid en het soort gêne dat over haar kwam, toen die kerel, die vent, die abominabele fat, die walgelijke mister Bunk haar aan ons tafeltje kwam vragen, of zij goed nieuws van Reggy had.

Reggy!... Reggy!... Wie was die Reggy?... Was dat de oudste zoon, die in Philadelphia woonde? Heette hij werkelijk zo? Had ik hem niet een paar keer anders horen noemen, terwijl ze mij zijn portret op de piano toonden?... Eensklaps kreeg ik als een bons in 't hart, terwijl ik mij heel duidelijk herinnerde. Basil, heette hij, Basil! Ik zag Papa nog naar de foto wijzen en hoorde 't hem nog zeggen! Reggy was dus een ander; maar dan toch een die de familie kende, en goed kende, aangezien ze nieuws van hem ontvingen. Wie was het dan wel en hoe kwam het dat ze nooit met mij een enkel woord over hem gesproken hadden?

Ik gooide mijn dekens van mij af, blies alsof ik stikte, sprong uit mijn bed, haalde de gordijnen van mijn ramen op. Ik kon het niet langer meer uithouden in de benauwde eenzaamheid; ik had kunnen snikken van ellende en ik trok een van

[pagina 130]
[p. 130]

mijn vensters wijd open, haalde diep adem en staarde wijd over de grootse, nachtelijke eenzaamheid van New York.

De lucht was zacht en zwoel en vol mysterieus leven. De nachtelijke lentehemel schemerde wazig-blauw doorprikt met vele stille lichten. De stilte was indrukwekkend-groots en toch gonzend van diep-trillend leven. Men voelde als 't ware de levende rust van de geweldige stad. Er droomde een zware ritmus in. En af en toe was het alsof de slapende reus even ontwaakte: de fluit van een locomotief gilde, als een schrille noodkreet; de stoomhoorn van een steamer brulde, in langgerekt en schor geloei; en de rode en groene lichten aan de oever gulpten in het kabbelend water neer, als brekende stralen van zwavel en bloed.

Wat deed ze nu, op 't zelfde ogenblik, dat ik hier aan mijn open venster stond te staren en te lijden? Zij sliep natuurlijk, in zalige, onbezorgde rust; of zij droomde, maar niet van mij: zij droomde, van een ander, van die mij onbekende, van die Reggy, waarnaar de walgelijke poen aan ons tafeltje was komen informeren. O, die vlegel, hoe haatte ik hem! Wat had ik hem graag tegen het te dikke lijf willen aanvliegen en hem in het zelfvoldane gezicht willen schreeuwen: Ploert! Bruut! Vraag excuus, smeek om genade, of 'k sla je de dikke kop in! Mijn vuisten knelden in elkaar, mijn tanden knarsten; ik had hem levend kunnen villen, hem verscheuren!

Mijn hart joeg en klopte, rusteloos. Aan slapen was geen denken meer. Wanhopig staarde ik in de nacht, over de oneindigheid van New York en ik reikhalsde naar 't donkergrijze westen, in de richting waar zij woonde, alsof het mogelijk was, dat ik haar zien kon. Haar zien! Haar zien! Al de verlangens van mijn ziel, al de zintuigen van mijn overspannen lichaam waren tot dat doel gericht. Om haar nu nog eventjes te zien en met haar te mogen spreken, had ik jaren van mijn leven willen afstaan. Het scheen mij toe of alles weer terecht zou komen, of alles weer heel goed en zacht zou zijn, als ik haar ook maar even zag en met haar sprak. Wie weet,... wie weet!... Misschien toch was ook zij niet tevreden; misschien lag ook zij nu rusteloos en slapeloos op haar eenzame kamer!... Als ik mij nu aankleedde en met de elektrische tram die, ik wist het, ook 's nachts nog om het half

[pagina 131]
[p. 131]

uur reed... Ik kon toch niet slapen; wie weet... wie weet... of ik aan haar raam geen licht zou zien, of ze niet zou vóélen dat ik komen moest, of ze mij niet wachtte...?

Met jagende haast, zonder verder na te denken of te aarzelen, rukte ik mijn kleren aan. Ik keek op mijn horloge. Kwart over twee. Als ik mij repte kon ik de elektrische van halfdrie nog halen. Ik stopte de veters in mijn laarzen zonder die aan te rijgen, nam hoed, stok en jas, rende, in de duisternis, de trappen af. Het ogenblik daarna liep ik door de stille straten in de lenteluwe nacht.

Het licht van de elektrische flikkerde in de verte en ik holde er naartoe in stormpas om toch op 't uiterst ogenblik nog niet te laat te komen.

- Plenty of time; plenty of time, zei mij kalmerend een bediende, toen hij mij buiten adem aan zag rukken.

- Gaat hij nog niet? vroeg ik wanhopig.

In 't schijnsel van een lamp haalde de man zijn horloge uit.

- Over zeven minuten; de andere moet nog eerst arriveren, berichtte hij.

Ik ging in een hoek de veters van mijn laarzen aanrijgen en keek naar de van binnen verlichte, wachtende tram.

Er zaten een tiental mensen in: enkele slaperige arbeiders met hun gereedschap; een paar jongelui die lachend pret maakten en wat dronken schenen; een man eenzaam in een hoekje, met donkere snor en peinzende ogen.

De huizen daaromheen sliepen in duisternis, met dichte luiken. Mijn scherp gespitste waarnemingsvermogen merkte de dingen op; de gedachte drong in mij dat de huizen, evenals de mensen, een eigen leven leefden en dat zij, na 't volbrengen van hun dagtaak, moesten rusten en slapen. Ik voelde sterk dat alles rust en slaap behoefde om normaal te zijn en dat het abnormaal was als een tram zo laat nog reed en abnormaal ook wie daar nu mee reisde. Die mensen waren uit hun natuurlijk leven, uit hun evenwicht geslagen, en zo was ik ook, ik die nu, door mijn zenuwen opgezweept, in dit vreemde oord, het onbekende en het lege van de nacht instormde, om een hersenschim na te jagen. Ik gaf mij zeer goed rekenschap van 't gekke van mijn daad, maar deed die toch.

[pagina 132]
[p. 132]

De telegraafdraden langs de spoorweg zongen mysterieus naar de donkere verte, alsof zij geheimzinnig spraken en de elektrische draadleiding begon te trillen, met een geluid van zink. Toen kwam een bleke schemergloed ginds aan de einder boven op de heuvel klimmen en weldra zag ik een helder lichtpunt, dat zienderogen groter werd en flikkerend naderde.

- Instappen! berichtte de conducteur; en de wattman kwam uit een donker houten huisje en nam zijn plaats in op het voorbalkon. Zacht en snel reed de elektrische weg.

Het hamerde en klopte in mij, en droog hikte mijn keel, met korte tussenpozen. Ik voelde mij heel week en zwak. Ik benijdde de kalmte van mijn medereizigers: de slaperige moeheid van de werklieden, de zorgeloze jool van de ietwat aangeschoten jongelui, de starende rust van de man in de hoek met de donkere snor en de peinzende ogen.

De tram hield op. Ik schrikte, machinaal. De conducteur riep een naam en de vrolijke jongelui stapten licht waggelend uit. Even verder stopte hij weer; en op hun beurt verlieten de slaperige arbeiders de wagen, met hun nachtsjouwersgereedschap over de rug. Toen reed de tram weer een heel eind, met alleen de donkere man en mij op de banken. Er waren geen huizen meer; het licht scheen flikkerend op de langs de weg geplante bomen en maaide ze telkens, met een zwiep, als 't ware in de duisternis om. De beugels trilden op de leidraad, met een geluid van zink.

De tram hield stil. Hij was aan zijn terminus gekomen, en een andere die gereed stond, reed weer af.

Ik stapte uit, door de peinzende man gevolgd. Ik zag een ogenblik zijn donkere silhouet naast mij; en dan verdween hij, als door de duisternis opgezogen.

Al spoedig was ik voorbij de enkele slapende huizen die daar stonden. Ik kende mijn weg en wende aan de duisternis, die lichter scheen te worden. De villa's schemerden achter de bomen en veel schone sterren blonken in de stille hemel.

Bij de kruisweg nam ik links, de heuvel op. Ik zag de weg, grijsachtig-blond, tussen de donkerder velden. Er waren daar geen bomen meer en de ganse hemelkoepel met al zijn sterren welfde er ontzaglijk-groots over het slapend land. De

[pagina 133]
[p. 133]

lucht was heerlijk fris en zuiver en drong mij als een milde balsem in de longen. Zachter klopte en hamerde het hart.

Even bleef ik staan. Wat kwam ik daar nu eigenlijk doen? Ik kon geen redelijk antwoord vinden. Een soort van nuchterheid zonk stilaan in mij neer, ontgoochelend, maar meteen stillend, bedarend. 't Was mij te moede alsof ik reeds mijn doel bereikt had en nu terug mocht keren. Heel duidelijk besefte ik nu het nutteloze en onzinnige van mijn daad, midden in die grootse stilte, midden in die heilige rust van de ganse streek. Ik schaamde mij als 't ware; voelde de diepe wanklank met de rustige omgeving.

Schoorvoetend toog ik verder. Daar schemerde reeds, op korte afstand, eenzaam op de heuvel, háár villa onder de sterren. En dat leek alweer iets zo gewoons, iets zo natuurlijks, dat ik mijn geest moest inspannen om te begrijpen hoe óngewoon en ónnatuurlijk ik daar liep. Al mijn gekke illusies dat zij mij wachtte, dat ik haar zien zou, dat ik met haar spreken zou en dat mijn verder levenslot die nacht beslist zou worden, verdwenen als ijle rook bij het aanschouwen van de werkelijkheid uit mijn ontspannen hoofd; en ik stond eindelijk vóór haar villa, en draaide er langzaam omheen en stelde, bijna met een soort genoegen, vast, dat ook daar, evenals overal elders, alles stil en rustig was, en dat nergens een lichtje door de luiken pinkte en dat zij mij niet wachtte om de eenvoudige reden dat zij sliep, zoals alle andere mensen in de omtrek op dat uur van de nacht sliepen.

Ik glimlachte. Ik glimlachte in mijzelf en om mijzelf waar ik daar roerloos stond te staren. En ik voelde hoe vreemd de wereld is, terwijl ik overpeinsde, hoe ik, slechts enkele uren geleden, tegenover haar zat, aan de feestdis van een luxerestauratie, in een van de meest mondaine wereldsteden, en daar nu liep te zwerven als een landloper in 't holle van de nacht, opgezweept door de onzinnige illusie haar nog eventjes terug te zien.

Stil droop ik af. Het was opeens heel kalm in mij geworden. Het zonk en zeeg alles in mij neer, als frisse dauw op drooggeschroeide lovers. Maar iets stond vast in mij: muur- en rotsvast: ik wilde en zóu weten!... Ik zou haar schrijven, morgen aan de dag; ik zou haar schrijven mijn liefde, mijn

[pagina 134]
[p. 134]

hoop en mijn lijden,... ik zou uit al die folterende onzekerheid geraken en eindelijk weten wat het leven voor mij in bewaring hield: onverdeeld geluk, of onafzienbare smart.

Ik kwam terug aan de tramhalte, waar in de nachtelijke stilte en eenzaamheid, de telegrafische draden geheimzinnig zongen. Wat zongen zij: geluk of lijden? Het kwam er niet op aan: over enkele dagen zou ik wéten...

Daar naderde de tram uit New York reeds in de verte. Ik was de enige reiziger voor de terugtocht. De beugel zong op zinken snaren en ik stapte in.

Aan 't oosten schemerde heel zacht het eerste ochtendlicht. Een vogel piepte en ergens in de beurt kraaide een haan.

De silhouetten van conducteur en wattman namen wezenlijker vormen aan.

De dag, - de grote dag - was aangebroken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken