Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

III Louis

Hoeveel jaren heb ik de oude landloper in de fabriek zien komen, er enige maanden blijven, en dan weer vertrekken!... Louis heette hij. Hij was niet jong meer, misschien een jaar of vijftig, toen hij er voor 't eerst verscheen.

't Is of ik het nog zie gebeuren. 't Was tegen de avond, op een stormige, novemberregendag. Opeens stond hij daar, tussen de gonzend-snorrende mekanieken, druipnat, gebogen-rillend, haast zonder kleren, met een in een donkerrode doek gebonden pakje aan de hand. Hij kwam, als uit de regenlucht gevallen, en vroeg, met stille, nederige stem:

- Meniere, zoe 'k hier gien wirk keune krijgen?

Het eerste antwoord was van trage hoofdschudding en een afwijzend: neen. Haast altijd is het eerste antwoord van de werkgever een trage hoofdschudding en een afwijzend: neen. Haast altijd is 't of zo'n arbeider een vijand is, die iets onbillijks komt eisen.

- O, meniere, zei hij zacht, op een toon van klagend verwijt; en die enkele, zo diep teleurgestelde woorden troffen mij en brachten mijn besluit aan 't wankelen.

Nodig hadden wij hem niet. Bijna nooit hebben werkgevers werklieden nodig: werklieden, arme mensen, zijn er steeds in overvloed. Maar wij konden hem toch wel gebruiken, en even bleef ik aarzelen, hem nog eens in zijn droeve, natte plunje opnemend, terwijl hij daar zo zielig stond te rillen en het buiten, in de zwart wordende lucht, opnieuw begon te stortregenen.

- Doe het veur 'n caritoade, meniere, zei hij; - geef mij wat da ge wilt: 'n bed en 'n stik brued, mier 'n hè 'k nie nuedig. Hij smeekte niet, met bedelaarsdeemoed; er lag zelfs iets goedmoedig-toegevends in zijn toon. Hij vroeg geen medelijden, geen aalmoes; 't was eerder of hij zeggen wou: kom,

[pagina 104]
[p. 104]

wees niet kleinzielig, doe het maar, wat kan 't u schelen, het zal u niet berouwen.

't Was heel vreemd, maar ineens voelde ik in die stumperd een soort van superioriteit over mij. Wat stond ik daar te zeuren en te talmen, terwijl hij zo frank en zo kordaat met zijn aanbod naar mij toe kwam? Ik voelde, onbewust nog, in hem de superioriteit van de nietsbezittende op hem die wél bezit. Raadde hij mijn gevoel? Of was hij zichzelf ook van zijn superioriteit bewust? Althans, iets als een fijn spottende glimlach straalde even uit zijn moede blik, terwijl hij op mijn antwoord wachtte.

Ik sloeg de ogen neer, en mijn antwoord klonk stil, schuchter, gegeneerd, dat wij hem zouden nemen.

Hij was een knappe, vlugge, flinke werkman. Nooit moest hij aangewakkerd worden. Zijn grote handen stonden altijd klaar om aan te pakken. Om zes uur 's ochtends was hij op zijn post; om twaalf uur ging hij ergens eten, waar? wat? 't is mij steeds een raadsel gebleven; vóór één uur was hij reeds terug en arbeidde tot's avonds.

Het heette dat hij ergens at en sliep in een klein herbergje buiten het dorp, doch haast scheen hij toch nooit te, hebben om daar heen te gaan; want laat in de avond vond ik hem nog vaak in de fabriek, beneden, in de kuil, bij de grote, laaiende ovens, die er dag en nacht bleven branden.

Daar zat of lag hij, pijprokend op een stapel lege baalzakken uitgestrekt, bij de mannen van de nachtploeg. Zijn ruige haren en zijn grijze baard waren als met rood-goud omgoten, zijn bruingetaande tronie gloeide. Zijn oude, groenachtige ogen staarden peinzend in de hete vuren en schenen er gedachten in te volgen, die hij met geen woorden uitdrukte. Aan praten had hij geen behoefte; hij scheen er maar te blijven om zich te koesteren in warmte en gezelligheid, en op de vragen van de andere mannen, die zo graag iets van zijn vroeger leven hadden willen weten, antwoordde hij met kort-verstrooide zinnen, die geen opheldering gaven.

- Woar hier, woar doar geweest, was steeds zijn antwoord, als zij aandrongen om te horen wat hij vroeger zoal deed, en meer was er niet uit te krij gen. Ook wanneer zij vroegen of hij

[pagina 105]
[p. 105]

nu het plan had vast in de fabriek te blijven, haalde hij zijn schouders op en gaf geen duidelijk bescheid. Had hij nog ouders, broeders, zusters, andere familieleden? Was hij getrouwd geweest en had hij kinderen? Dat alles bleef een raadsel.

Zo liep de lange, trage, gure winter ten einde. Er kwam weer blauw en licht en zonnige ruimte in de maandenlang loggrijze hemel, de eerste blaadjes botten uit, de eerste vogels zongen, de frisse lente ontwaakte.

't Was of Louis van lieverlede een ander mens werd. Zijn bruingetaande wangen kregen een levendiger kleur, een vreemde schittering blonk in zijn groene ogen, een rusteloze gejaagdheid zweepte hem heen en weer. Herhaaldelijk vond ik hem buiten in de lucht staan kijken, of hij daar dingen zag en hoorde, die hem buitengewoon boeiden. Snel trok hij zich terug, zodra hij mij ontwaarde, doch telkens kwam hij na een poosje weer, als onweerstaanbaar aangelokt.

Dat duurde zo enkele weken, in een eigenaardige, grappig-afwisselende op- en neergang van rust en gejaagdheid, al naar gelang er buiten zonnig weer of grijze, koude lucht was. Tot op een ochtend, - een maandagochtend - dat we voor 't eerst hem misten.

- Waar is Louis? vroeg ik verwonderd, aan de andere mensen.

Zij glimlachten, geheimzinnig. Toen was er eindelijk een, die antwoordde:

- Hij es wig, meniere, hij 'n zal nie mier komen.

- Waarom?

Weer glimlachten zij, even zwijgend, als 't ware gegeneerd.

- Omdat de veugelkes beginnen te zijngen! barstte er eensklaps een proestlachend uit.

- Heeft hij dat gezegd?

- Joa hij, meniere; al 'n huele moand heet hij 't gezeid. - Die veugelkens, zeid'-hij, die doar in de buemen zitten, zillen mij hier wigschuifelen, zeid'-hij.

Ik was 'n beetje boos. Ik voelde mij bespottelijk door die man bedot en vast nam ik mij voor hem nooit terug te nemen.

De lieve lente had uitgebloeid, de rijke zomer mild zijn

[pagina 106]
[p. 106]

schatten over 't land verspreid, de gouden herfst strooide zijn laatste bladeren op de slijkerige wegen, de droeve winterkraaien wiekten krassend over 't naakt-verlaten veld, en sinds lang was ik de haveloze landloper vergeten, toen hij daar plotseling op een sombere regenavond, in de fabriek weer voor mij stond, net als de eerste maal.

- Wat! riep ik verbaasd: en mijn eerste beweging was om hem dadelijk weer weg te sturen. Doch er was iets in die man, een stille kracht, een proletische superioriteit, die mij terstond en machteloos ontwapende, en dwong hem aan te horen.

Ik wilde brommen, verwijten; ik wilde voorál weten waarom hij zo onhebbelijk weggelopen was, en hoe hij nu terugkwam, armer en havelozer dan ooit: maar het hielp alles niets: hij brabbelde zijn gewoon ‘woar hier woar doar geweest’; hij vroeg mij, doodgewoon, zonder smekerij noch schaamte, of ik hem terug wou nemen; en ik kon niet weerstaan, die ellendige nietsbezitter domineerde mij met de volle sereniteit van zijn totale en onherroepelijk gewilde armoede: ik nam hem weer aan, boos op mijzelf en boos op hem, boos vooral op mijn ondergeschikte, laffe zwakheid, die mij als een verdiende vernedering drukte.

Vanaf dat ogenblik ging het geregeld ieder jaar zijn zelfde vaste gang. Met de scheve dagen kwam hij aan, nam zijn plaats in de fabriek, werkte flink de hele winter, vloog met de eerste schone dagen, als een vogel weer de vrijheid in. Wat hij de ganse lange zomer uitvoerde, vertelde hij ons niet en scheen hij als een groot geheim in zich te willen bewaren. Nog steeds, als vroeger, was en bleef zijn enig, vaag ontwijkend antwoord:

- Woar hier woar doar geweest...

Tot op een glanzend-mooie lentemiddag, dat ik het eensklaps ontdekte!

't Was langs het jaagpad van de Leie, die als een tintlend-wapperend zilverlint tussen het eindeloos groen van de weiden kronkelde. 't Was in het hete zonnelicht van 't volle middaguur, onder een puur-blauwe hemel met wattig-witte wolkjes, die als wonderlicht varende schuitjes in de diepte

[pagina 107]
[p. 107]

van het water zich weerspiegelden. Een lauw-zacht briesje bewoog nauwelijks het dromerig suizend oeverriet, en heel de atmosfeer was vol van zoete geuren en van vogelengezang. Daar kwam een diepgeladen vrachtboot aan, getrokken door vier mannen aan een lange dunne lijn. Het was een mooie, stevige boot, in roze en bruin en groen geschilderd; met een uitspringend voorstuk, dat op een menselijk gezicht leek: twee zwarte ankerketting-ogen en een soort van zware, roze snor, die als de bovenlip van een reuzenmond, het opklotsende water gulzig scheen in te slurpen. De mannen, op het hoge jaagpad, hingen hijgend aan het touw voorover, en hun gebogen trage gang was van een óvermoede loomheid, alsof zij ieder ogenblik van uitputting ten gronde zouden storten. Ik was opzij gegaan en keek, meelijdend, naar de droeve bende. En plotseling herkende ik hem, Louis, de derde in de rij, als een afgebeuld sjouwbeest naar de grond gebukt, met zijn kort, stenen pijpje in de mond.

- Louis! riep ik verbaasd, mijn eigen ogen niet gelovend. Fluks keek hij op, en zijn bruingebrand, hijgend en zwetend gelaat kleurde zich eensklaps met een rode vlam, als een beschaamd jong meisje.

- Ha! meniere! zei hij enkel, en glimlachte mij even aan, met een wonderlijke uitdrukking van diep ontroerde bloheid, in zijn lichte, groene ogen.

Ik wou nog iets zeggen, iets vragen, maar daar stond ik stom en roerloos van verbazing, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Was 't dáárom dat hij telkens van ons wegliep? Was dat ‘'t woar hier, woar doar geweest’ waarvan hij elke winter sprak...?

- Schuen weer, e-woar, meniere? riep hij, spoediger dan ik van zijn verbouwereerdheid zich herstellend.

En weg was hij, zwaar hangend aan het touw, het afgesjouwde lijf tot aan de grond gebogen, verloren reeds tussen de anderen, die niet eens opgekeken hadden.

Dat is onze laatste ontmoeting geweest.

De volgende winter kwam hij naar de fabriek niet terug. Was hij dood? Had hij iets anders gevonden? Wilde hij niet meer komen? Ik heb het nooit geweten, en ook nooit van hem iets

[pagina 108]
[p. 108]

meer gehoord.

Nooit meer hebben onze lentevogeltjes hem naar de wijde ruimte meegelokt...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken