Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 5 (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 5
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.77 MB)

Scans (0.79 MB)

ebook (9.66 MB)

XML (2.55 MB)

tekstbestand






Editeurs

A. van Elslander

Anne Marie Musschoot



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 5

(1978)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

XXIII De ‘tsjiepuegskes’

De pachthoeve waar boer De Vreese en zijn familie woonden maakte een sombere, vervallen, armoedige indruk.

Het was een lange, lage reeks ‘kateilen’: woonhuis, stalling, schuur en wagenhok, alles aan elkaar gebouwd en in matgrijze kleur geverfd, onder een verweerd, mossig strodak, dat, vol bobbels en bochten en builen, zich als een grauwe, ongelijke heuvelketen van 't ene eind tot 't andere uitstrekte, Daarachter lag een hoog, zwaar, donker eikenbos, in sombere harmonie met de sombere stemming van het geheel; en de boomgaard stond vol dood-oude, knoestig scheef-en-krom-vergroeide fruitbomen, als een ten gronde vastgestolde folterdans van allerlei gedrochtelijke wezens.

In die zwaarmoedige omgeving woonden de boer, zijn vrouw, hun dochter en hun zoon. Het waren vier stoere werkers. Ik kan mij de boer niet anders voorstellen dan in lompen en klompen, aldoor bezweet, bemodderd, of bespat, met eeltige, als scheplepels halfrond vergroeide handen vol kloven en kerven; de dikke moeder niet anders dan hijgend en blakend van koortsige haast in haar keuken; de flinke jongen achter zijn ploegende of eggende paarden op de vette akker; en de stevige, kordate deerne heen en weer zeulend met kuipen, en ketels en emmers, kortgerokt met grauwe schort en blote armen, werkend als een lastdier.

Het waren goede, brave, eerlijke mensen. Zij hadden slechts één gebrek: zij waren dol op geld. Dat kwam wellicht omdat zij er zo schrikkelijk veel voor hadden moeten doen. Zij waren met niets begonnen en hadden cent voor cent 't fortuintje moeten winnen, waarmee zij eindelijk de grote boerderij aandurfden. Nu zaten ze daar wat overpacht, met te weinig bedrijfskapitaal en helemaal geen vreemde hulp, zodat het zwoegen en sjouwen was, aanhoudend, zonder ooit

[pagina 184]
[p. 184]

een dag uitspanning of rust.

Ik kwam hen af en toe zo eens bezoeken. Ik vond iets griezeligs en toch ook iets poëtisch, in die ouderwetse en vervallen boerderij, waar zo ontzaglijk veel gezwoegd werd. Komend uit de rijke, blonde korengouwen, vond ik ze daar ineens als een donkergroene oase, wel wat somber, maar fris in 't hete van de zomer, met veel lieve bloempjes in het gras en veel gezang van vogelen in de hoge bomen. Het was mij niet onaangenaam daar even een paar woordjes te wisselen met de oude stugge Vreze, of met zijn dikke vrouw, die altijd blijgemoed en levenslustig was; het was mij een genot Kamiel van ver te bewonderen, waar hij achter zijn stomende paarden de snijdende ploeg zo prachtig lijnrecht door de vet-glanzende aardkluiten stuurde; en voor de stevige Eemhe had ik altijd een vertederd gevoel: zij was toch een jong meisje en wat had zij aan haar jeugdig leven behalve dat eindeloos sjouwen en slaven?

Ik kan niet zeggen dat ze mooi was, en toch had ze wel iets bekorends. Er was soms iets zachts in haar forse stoerheid. Zo af en toe, terwijl ze minder zwaar werk verrichtte, kon die zachte uitdrukking, als iets onverwachts teders, over haar komen. Zo heb ik haar eens gezien, terwijl ze, rechtstaande bij een tafeltje, roggeboterhammen voorsneed. Een vaalgroenachtig licht drong door de kleingeruite vensterraampjes binnen. 't Bescheen haar zijlings en scheen te glijden van haar blonde hoofd over haar schouders en haar heup, als een heel lichte, doorschijnende sluier van etherisch weefsel. De sterke hoeken van haar bonkig lichaam waren erdoor afgerond en afgestompt, de rode kleur van het gezicht was erdoor bewasemd en de ogen hadden iets dieps en zachts, alsof er een weemoed in beefde. Ineens zag en voelde ik het jong meisje in haar, de tere zachtheid van het meisje zonder het ruwe van de zware arbeid, en 'k weet niet welk innig medelijden kwam als iets weeks in mij op. En... was het zinsbedrog of zag ik het niet goed in die groenachtige schemernevel...? Plotseling kwam het mij voor alsof ze schreide!

- Eemlie... Eemlie, wa schilt er dan? vroeg ik ontroerd, nog twijfelend.

Maar toen ze 't hoofd oprichtte, kon ik niet meer twijfelen. Ze

[pagina 185]
[p. 185]

schreide werkelijk, en zuchtte zwak en schudde 't hoofd, als durfde of wilde ze mij de oorzaak van haar leed niet mededelen. De moeder kwam binnen en ook aan haar merkte ik terstond, dat er wat scheelde. De dikke vrouw met rood gezicht zag er erg ontstemd uit; haar doorgaans zo opgewekte blauwe ogen keken nors en kwaad, en dadelijk vaarde zij tegen haar dochter uit, mij tot getuige nemend:

- Da es nou wat, e-woar meniere: schriemen veur heur geluk! Hè-je da nou nog oeit geweten?

- 'k 'n Wete van niets, bezinne, wat es er gebeurd? vroeg ik, een en al verbazing.

- Ze kan treiwen; ze kan schatrijke treiwen, en ze 'n wil niet! barstte de vrouw woedend uit.

- 't 'n Es mijn goeste niet; 'k 'n treiwe tegen mijn goeste niet, zei Eemlie zacht, doch vastberaden.

- En weet-e woarom dat 't heur goeste nie 'n es, meniere? viel de moeder haar dochter razend in de rede: - omdat hij ‘tsjiepuegskes’ hee, zegt ze! Ooo... die dwoazekerte! Azue ne rijke veint, die op zijn eigen hofstee weunt! Hij is wel viertig duust fran rijke!

Een zonderling mengsel van medelijden en spotlust kwam in mij op. Ik zag hem in verbeelding zonder hem te kennen: de rijke, wellicht oudere boer met zijn ‘tsjiepuegskes’ die de flinke, knappe jonge deerne graag tot vrouw wou hebben; ik begreep het ontzag voor zijn geld van het standpunt van de moeder; maar boven alles voelde ik voor Eemhe en haar vast besluit zich aan de ‘tsjiepuegskes’ niet te verkopen; en ik nam het terstond hartstochtelijk, zonder er verder iets van af te weten en tot grote ergernis van de oude, voor het meisje op. Ik voel nog, als een zachte warmte in mij, de blik van dankbaarheid, waarmee Eemlie mijn gewaagde tussenkomst bejegende. Zij was mij onbewust dankbaar, omdat ik haar vrouwelijke waardigheid verdedigde. Maar de moeder kon het niet verkroppen haar woede keerde zich eensklaps tot mij, zij begon op mij te schelden,:mij van de lelijkste plannen verdenkend, zó, dat ik het eindelijk maar geraden vond om weg te gaan.

Jaren heeft het geduurd, vóór het tussen ons tot een ver-

[pagina 186]
[p. 186]

zoening kwam; en nog was die verzoening, althans van harentwege, nooit zo gans oprecht, want zij kon mij niet zien of telkens begon ze'r weer over.: dat ik Eemlie slechte raad gegeven had, dat ik haar een prachtig huwelijk belet had, en dat ze 't mij nóóit, nóóit zou vergeven hebben, ware 't niet geweest, dat Eemlie kort daarop een ander, wel minder schitterend, maar toch nog voldoende huwelijksaanbod, waarop zij dan wél in wou gaan, kreeg.

Alleen met Eemlie en later ook met haar man - een knappe jonge boer, - ben ik aldoor goede vrienden gebleven. Ik zie haar af en toe nog wel eens, nu op haar eigen boerderij, als flinke, struis geworden pachteres met veel kinderen en grote drukte om zich heen, en telkens beginnen wij dadelijk tegen elkaar te glimlachen en klinkt háár leuk-schertsende vraag:

- Hawèl, meniere, hèt-e nou nóg mee de ‘tsjiepuegskes’ gien kennesse gemoakt?

Waarop ik dan telkens weer ontkennend moet antwoorden:

- Nien ik, Eemlie, nóg niet.

- Ge zoedt dat toch ne kier moeten doen, lacht zij dan. En wij maken weer een beetje gekheid over de ‘tsjiepuegskes’ en de gebeurtenis uit een reeds ver verleden.

Neen;... ik wil de ‘tsjiepuegskes’ niet kennen. Ik heb een half weemoedige, half ondeugende pret in mijzelf om die ‘tsjiepuegskes’ en de herinnering die eraan verbonden is en wil dat eigenaardig-complex gevoel door de werkelijkheid niet zien ontfleuren. Ik stel mij de man met de ‘tsjiepuegskes’ voor zoals ik hem in verbeelding zie en wil zien, en 't kan me niet schelen hoe of hij wezenlijk is. Het beeld doet mij stil lachen en stil mijmeren; en steeds wekt het in mij een tafereeltje op, waaraan ik ben gehecht als was 't geliefd schilderijtje, dat in mijn kamer aan de wand hangt: Eemlie in de groenachtige schemering van het kleingeruite raampje: een zachte onbekende, smart-en-treurnis-Eemlie, de stoere vrouw die zwak en week wordt door het lijden; de afgeronde en neergezakte vormen van het lichaam, de stille droefheid als een sluier van etherisch weefsel over het verbleekt gelaat, en de matte ogen, waar een diepte van weemoed in beeft.

Neen, ik wil de ‘tsjiepuegskes’ niet zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken