Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dertiende (3 delen) (1857)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dertiende (3 delen)
Afbeelding van De dertiende (3 delen)Toon afbeelding van titelpagina van De dertiende (3 delen)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.26 MB)

ebook (4.52 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dertiende (3 delen)

(1857)–Elise van Calcar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 207]
[p. 207]

XVI.
Ontrouw.

Ik had reeds verscheidene dagen in mijne vrijwillige ballingschap gesleten, als ik tegen den avond eene stem in den winkel hoorde, die mij ontstelde. Ik kon mij niet vergissen. Ik zou die stem uit duizende herkend hebben, en hoe aangenaam mij die tot hiertoe nog steeds had geklonken, haar hier te hooren, verwekte de levendigste onrust in mij. Zou bram mijn spoor ontdekt hebben en mij in mijn schuilplaats verrassen willen, of dreven andere redenen hem herwaarts. Met bedwongen adem luisterde ik zonder iets te verstaan, terwijl ik mij in allerlei gissingen verloor en niemand om inlichting vragen wilde. Des anderen daags hoorde ik hem weder. Hij bleef lang en sprak zeer zacht. Had zijn bezoek mij gegolden, men zou er mij van verwittigd hebben - kwam hij bloot om snuisterijen te koopen- of om de lieve koopvrouw te bewonderen? - Ik vroeg aan aronsen of er vreemdelingen in het dorp waren.

[pagina 208]
[p. 208]

- Ik heb een jong mensch bij den dominé zien binnen gaan, antwoordde hij en gaf mij daarop eene beschrijving, die mij duidelijk bewees dat het jordins zijn moest. Ik begreep zeer wel dat de trouwe jongen mij kwam opzoeken. Van brams verblijf scheen aronsen niets te weten.

Eenzaam zat ik des avonds bij het heldere licht der volle maan op mijn celletje mijne koorts droomen te voeden. Met argwaan dacht ik aan het bezoek van bram, zette mij aan het venster en ademde in de koele avondlucht, toen ik een schaduw zag glijden langs den bekenden appelboom dien ik zoo dikwijls voor mijn kleine hulda had beklommen. Het scheen een rijzige mansgestalte - ik scherpte mijne blikken en herkende den persoon die behoedzaam naderde en oplettend rond zag, en nu zachtkens naar hulda's geopend venster sloop dat schuins onder het mijne was. Zij moest op haar kamer zijn, haar licht scheen in den hof.

- Hulda! - sprak een gesmoorde stem - hulda! en de toon van die stem getuigde van een fel bewogen gemoed. Hij sprak in zoo gloeijende taal van zijn gevoelens - er lag zooveel heftige hartstogt in ieder woord. Dat was geen ijdel spel, geen luchtige grap of kortswijl. Hoe bonsde mijn hart, hoe gloeide mijn hoofd bij dat ademloos luisteren! - Hij ging voort alsof hij zeker was dat zij luisterde en verstond. Welke belofte deed hij niet! - Welk een toekomst spiegelde hij haar voor! - Groote offers was hij gereed aan hare voeten te leggen, zoo zij hem gehoor geven zou....

Ik meende iets aan het venster beneden mij te hooren. Zonder te onderzoeken of het geluid door den

[pagina 209]
[p. 209]

verzoeker van buiten of door hulda van binnen veroorzaakt werd, was ik met één sprong uit mijn raampje en in een ommezien langs den wijnstok op den grond, en bragt in toomelooze drift den verleider een duchtigen slag toe, terwijl ik uitriep:

- Laaghartige verrader! -gij de verloofde mijner zuster!

Als aan den grond genageld stond abraham kramme daar voor mij, knarsetandende van woede brulde hij mij toe:

- Ha! fraaije vlugteling! Kwaamt gij bij de schoone hulda uw examen doen en uwe moeder en zuster den dood aanjagen van kommer over uw verdwijnen.

- En dit is uwe wijze van uwe bruid te vertroosten? - graauwde ik hem toe - durft gij den naam mijner moeder en zuster nog op uwe valsche lippen nemen?....

- Geen gebabbel meer boston - gij loert op mijne wegen - gij speelt de spion - gij schelt mij een laaghartigen verrader en randt mij aan tegen over dit meisje - gij zult mij voldoening geven - ik eisch die - wij zijn niet alleen. Wouter kwam nu achter de heining te voorschijn.

- 't Is wel - ik ben bereid, riep ik ziedende van toorn -zoodra de dag aan den hemel is, zal ik bij u zijn, waar ge maar verkiest.

Wouter wees de plek aan op de heide en zou voor de wapens zorgen, en zij verlieten den hof, terwijl ik brandde van een woeste begeerte om den trouwelooze met den dood te straffen of zelf te sneven.

Bevend van ontsteltenis opende de goede vrouw aronsen mij de deur. Zij, noch hulda had de uit-

[pagina 210]
[p. 210]

daging begrepen. Zij kuste mij de handen en noemde mij een redder, dat ik den verzoeker had ontmaskerd, die reeds te veel invloed op het hart harer dochter oefende.

Ik liet willem jordins oogenblikkelijk, maar heimelijk weten, dat ik hem wachtte - hij verscheen onmiddelijk. Ongerust over mijn verwilderd voorkomen, staarde hij mij zwijgend aan, terwijl hij mijne hand met warmte drukte.

- Het is mij in huis te benaauwd - zeide ik naar lucht snakkend - laat ons buiten gaan.

De maan was schuil gegaan. Het was stik donker onder het geboomte, maar ik kende de paden. Werktuigelijk nam ik willem's arm en stapte met hem voort. Zoodra wij buiten den tuin waren, riep willem met innige hartelijkheid:

- Arme rob! hoe hebt gij uw weg bedorven! - wat heeft uw verdwijnen op dat moment een éclat gemaakt! - Hoe waart gij toch zoo razend en dol?

- Niets meer over dat voor heden willem - sprak ik kort af - iets anders, geheel iets anders! - en nu verhaalde ik hem het gebeurde met bram.

- De onverlaat! - barstte willem los - wij moesten hem liever afrossen, dan dat gij uw kostelijk leven met het zijne meet.

- Spreek zoo niet! - Ik treed geen stap terug - zij moet het weten, dat ik voor dien valschaard niet wijk - dat ik geen lafaard ben.

- 't Zij zoo - hernam willem, schijnbaar lakoniek, maar niet zonder ontroering - gij hebt wel gedaan op mij te rekenen - ik zal niet van uw zijde wijken.

Wilder storm kan wel nimmer een jeugdig hoofd

[pagina 211]
[p. 211]

bedwelmd en verward hebben, dan in die nachtelijke uren mijn geest verbijsterde. Nu wist ik waarom hulda zoo koud voor mij was gebleven! - En dat hij juist mijn gelukkige mededinger moest wezen! - juist hij! - Hoe hunkerde ik naar het morgenlicht - ik had den dag met een tooverslag willen oproepen. Eindelijk begon het te schemeren. - Ik zag willem naderen en voegde mij bij hem.

Stilzwijgend en met gebogen hoofd stapten wij door het vreedzame landschap - de golvende heidegrond was met tallooze bloemen getooid - een ligte nevel bedekte het uitzigt, maar allengs trok die op om ons het liefelijk tooneel van een heerlijken herfstmorgen te bieden Wij stonden stil op een kleine hoogte van het eenzame heideveld, juist achter de dennebosschen, die hulda zoo vaak met mij doorwandeld had, toen wij blijde kinderen waren. Statiger en somberder dan ooit ruischten zij mij tegen - het kon een lijkzang zijn.....

Een hoog rood vloog over abrahams verbleekt gelaat, toen wij tegenover elkander traden. Mijne oogen waren als aan de zijne geklonken; ik zag niets, ik voelde niets dan hem; ik dacht aan niets dan aan hem alleen, met eene verfoeijing, eene verbittering, die mij tot wanhoop bragt. Denken kon ik niet - ik zag hem, dat was al mijn weten. En toch was ik kalm, bedaard en onverschrokken. Ik beefde niet meer, ik aarzelde geen oogenblik - ik wilde regt doen, den verrader straffen - of zelf vergaan. Bram daarentegen was wild en onstuimig, zijn houding minder fier en vast dan anders.

Zoo staarden wij elkander met die ijselijke blikken aan - het teeken werd gegeven - daar knalden twee

[pagina 212]
[p. 212]

schoten over de wijde vlakte. Abraham stortte neder. De pijn scheen zijne woede nog te verhoogen - vloekend weerde hij mij af als ik hem bijstaan wilde, die tot hiertoe mijn boezemvriend geweest was en voor wien ik op het eigen oogenblik geen wrok meer voedde.

- Ik sterf, maar met mij zult gij ook haar gedood hebben-beet hij mij kwaadaardig toe - en diep sneed mij dat woord door de ziel. Ja zoo zou het zijn. Kon nanny dat overleven! - Neen, neen dat zou te veel zijn voor haar teeder hart.

- Mijn God! wat heb ik gedaan! - riep ik uit, als ik dien rooden straal langs zijn borst zag vloeijen, terwijl men hem met blaauwend gelaat in het rijtuig droeg - mijne handen waren met dat bloed bevlekt - dat bloed kleefde aan mijn hart - dat voelde ik al te wel.

- Gij moet u spoorslags uit de voeten maken, zei aronsen, plotseling uit het kreupelhout te voorschijn tredende, toen ik nog even verbijsterd als mijne secondanten bleef droomen en dralen. Hij leidde een paard aan den toom - ik steeg werktuigelijk op.

- Mijn paard is wel niet bijzonder vlug onder den man, doch hij zal u spoediger een eind weg brengen dan uw beenen - rijd naar X. daar woont mijn broeder david. Laat het paard daar, hij zal u wel over de grenzen helpen - langs stille wegen, zeide hij mij in het oor. En nu vaarwel. - God zij gedankt! sprak hij als in geestvervoering. -God zij dank, dat gij leeft - gij wreker van uwe zuster, beschermer van mijne dochter. Zij weene niet over den verraderlijken trouwelooze; gij hebt regt gedaan en gerigt geoefend mijn vriend.

- Willem - zeide ik opstijgende - Gij zult volgens

[pagina 213]
[p. 213]

onze afspraak tot mijne familie gaan en behoedzaam de zaak mededeelen?

Willem verbleekte, het was of een electrieke schok hem door de leden voer, maar toch zeide hij:

- Ik zal gaan rob - ik zal gaan.

Wij drukten elkander de hand en toen voort, zoo snel mijn paard maar kon rennen, met kains pijn en kains angst in het bonzend hart.

- God mogt hij leven! - bad ik soms vurig, als ik dacht met welk een schuld zijn dood mijn ziel beladen, mijn leven bevlekken zou - en dan weer wenschte ik zijn dood, als ik dacht dat zijn leven het ongeluk mijner dierbare nanny kon zijn.

Veilig raakte ik op vreemden bodem en wachtte met rusteloos verlangen de tijdingen in die aronsen mij had toegezegd. Hoe hijgde mijn borst - hoe ademloos bleef ik op de letters staren die mij iets van brams toestand meldden. Aronsen schreef mij na eenige dagen dat hij zich op Lijsterbosch bevond, maar dat het schier onmogelijk was het regte te weten te komen - zooveel was zeker, hij leefde. Met veel moeite was aronsen er echter na verscheidene dagen in geslaagd, om de treurige zekerheid te verkrijgen, dat zijn toestand hoogst zorgelijk bleef en zijn leven nog steeds in gevaar was. Dit berigt had hij ook aan jordins doen toekomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken