is een over het paard getilde figuur, volgens mij.
Om een anekdote te vertellen die de sfeer tekent: Van Ostaijen werd eens door de ‘Vlaamse Club’ in Brussel uitgenodigd, om een lezing te houden. Vermeylen was daarvan voorzitter, Van Boelaere sekretaris. Aan het eind van de lezing weigerde Vermeylen om Van Ostaijen te bedanken. Toen heeft Van Boelaere het maar gedaan.
U en Van Ostaijen hebben zich dus gericht op het schrijven van zuivere lyriek. Hoe stond u in verband hiermee tegenover de pretentie van vele dichters, om in hun poëzie een soort filosofie te geven?
Toen wij het humanitaire hebben afgezworen, hebben wij ook die filosofie afgezworen. Dat was wel voor ons persoonlijk gebruik van belang, maar voor de poëzie vonden wij dat overbodig. Van Ostaijen noemde het verzinnebeelden van een filosofische idee ‘een indringster met onderofficiere-manieren’, en daar waren wij allemaal mee akkoord. Het ging ons om het taalgevoel, en wij (meer dan de Nederlanders) hadden dat nodig.
Vindt u, dat de poëzie-kritiek in Vlaanderen dit beginsel van u heeft overgenomen?
Nee, integendeel, hoewel ik een uitzondering wil maken voor Jonckheere, Walravens, Snoek en Pernath. Onze grootste vijand is altijd Urbain van de Voorde geweest, en hij is dat nog. Onlangs schreef hij in De Standaard een kritiek over mijn Posthume verzen waarin hij opmerkte, dat de versjes van Burssens hem steeds meer gaan tegenstaan.
Het is niet toevallig, dat Van de Voorde bevriend was met Dirk Coster.