Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
Afbeelding van Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht HensmansToon afbeelding van titelpagina van Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.73 MB)

Scans (24.38 MB)

ebook (6.66 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans

(1912)–Hendrik Conscience–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 76]
[p. 76]

XI

Willem Hensmans aan Karel Moerens, te Parijs.

 

Antwerpen, den 16den Januari 1814.

Middernacht.

 

Alles is beslist, mijn goede en getrouwe De rechters hebben uitspraak gedaan: mijn vader is een dief: - vijf jaren dwangarbeid en een brandmerk! - Een brandmerk!

Karel, ik ben vermorzeld; deze dag heeft mij versleten; al de snaren des gevoels zijn in mijn hart gebroken. O, ik heb wel gebloed uit de diepgeslagene wonde; maar nu is zij gesloten; daarbinnen is alles ledig. Zult gij het gelooven, vriend? Geenen enkelen traan heb ik heden gestort, ofschoon schande, dood en smart mij omringen. - Misschien ben ik ook een monster van baatzucht geworden. - Daar ligt mijne moeder met brekende oogen in doodstrijd: de

[pagina 77]
[p. 77]

priester kwam daareven met de laatste hoop der stervenden; het waslicht flikkert akelig in de duisternis; twee vrouwen zitten er knielend te bidden; - en ik, - ik sta daar, te midden van een graf, met de armen op de borst gekruist, gevoelloos op het bleeke gelaat mijner moeder te staren en te glimlachen, omdat God haar uit de schande geroepen heeft. Kon ik ook sterven, vriend! Mocht alwie Hensmans heet, dezen nacht insluimeren in den eeuwigen slaap des doods.....

Maar neen, dit is een booze wensch, niet waar? Ik heb ongelijk, dat ik nog luister naar mijn oploopend gemoed, ik, die gedoemd ben tot eeuwige schande en tot ellende. Beter is het, dat ik afzie van al mijne vorige gedachten en gevoelens, en mij ootmoedig nederbuig onder den arm van Hem, die ons geslagen heeft - Klara heeft dat gezegd: ik zal het doen.

Ik had u eenen brief geschreven vóór de komst van dien engel; de brief was vol gal en bitterheid tegen de wereld, en misschien lasterde ik op dat gloeiende blad tegen God: - zij is gekomen en heeft nog in het diepe haars harten balsem gevonden om onze smarten te lenigen; - gezegend moet zij zijn. Wist gij wat zij gedaan heeft om mij den laatsten troost te brengen! Zij is opgestaan tegen hare ouders! Haar vader is daarover zeer vergramd geweest en heeft besloten, haar naar het Walenland te voeren, om ze in eene kostschool te doen opsluiten. Verwondert u over mijne koelheid niet, o vriend. Het vertrek van Klara is mij een geluk en, ofschoon zij er wellicht om lijden zal, toch mij verheugt het. Haar vader heeft gelijk: tusschen mij en haar is een afgrond van eeuwige schande gegraven; zij mag dien niet over-

[pagina 78]
[p. 78]

stappen. Het is mij genoeg, te weten, dat zij ten minste van mijns vaders onschuld overtuigd blijft en mij niet veracht..... Ik gevoel wel, dat ik haar nog bemin; dat ik voor haar door de vlammen der hel wandelen zou, als het mij vergund werd, haar dit teeken mijner liefde te geven; maar het is uit met mij; ik heb geen recht meer tot beminnen: een wensch van mij besmet en ontheiligt. Het zij zoo! Aan God alleen, in mijne gebeden, zal ik van haar spreken, opdat Hij haar zegene. Zij herinnere zich somtijds onzer kindsheid; zij storte eenen traan over het lot mijns vaders, - en verder niets, - niets meer!

Ik gevoel het, er is meer troost in de onderwerping dan in den strijd tegen het onverbiddelijk noodlot: ik heb mijn hoofd gebogen, en zal de diepte der buiging niet meten.

Somtijds komt het beeld mijns vaders voor mijne oogen staan, somtijds voert een droom mij in zijne gevangenis. Dan beef ik, en het bloed bruist mij nog door de gespannen aderen; mijne tanden kraken, en ik huil in mijn binnenste, want de slang der diepgevoelde onmacht bijt mij dan wreedelijk in het hart. - Maar het is slechts oogenblikkelijk en als eene vluchtige aandoening. Ik word weder kalm en denk aan hetgeen Klara mij gezegd heeft. - Er is misschien nog hoop: wij voorzien ons in cassatie. Indien dit mislukt, zijn wij doodarm, maar wat geeft dat, o hemel! voor ons, die al onze vingeren met vermaak zouden laten afsnijden, om alleenlijk dit schrikkelijk brandmerk af te koopen? Laatste plank der redding, zult gij ons ook ontsnappen?

Daar hoor ik mijne moeder zuchten. Misschien haar laatste snik! O God, neen, zij opent hare

[pagina 79]
[p. 79]

oogen! Ik ga knielen bij haar bed, en God bidden voor haar...............

..................

 

De nacht is goed geweest. Mijne moeder zal niet sterven; zij heeft mij reeds kunnen omhelzen; maar zij is zoo mager en zoo zwak, dat zij hare oogleden niet opgeheven houden kan. Trezeken en Ursula zitten bij haar bed op stoelen en lachen van blijdschap; zij houden zich toch doodstil. Zij zullen later weten, die armen, wat het zeggen wil, dievenkind te heeten; nu zijn zij gelukkig, dat moeder hare oogen weder ontsloten heeft.

Karel, ik heb dezen brief herlezen en zie, dat ik u bijna niets gezegd heb. Vergeef mij mijne ijlhoofdigheid: nu moet ik hem weder onderbreken; de notaris doet mij roepen. Ik weet niet, wat hij mij te zeggen heeft, maar ik beef. Misschien een nieuw ongeluk!...............

..................

 

Karel, ik ben bij den notaris geweest. Wat hij zeide, vervulde mijn hart met dankbaarheid, en niettemin, in het eerst folterden zijne woorden mij doodelijk. Ik mag op het kantoor niet meer komen: de zoon van eenen veroordeelden nachtdief is niet geschikt tot een ambt, dat gansch op het openbaar betrouwen berust; mijne tegenwoordigheid zou mijnen meester te veel schade kunnen toebrengen, - en dan, ziet gij, de Standels hebben hem met de zorgen hunner zaken belast; ze zijn rijk en machtig. Hij heeft mij dat alles met vaderlijke goedheid gezegd, en ik heb het wel begrepen. Toch is het mij

[pagina 80]
[p. 80]

een bittere beker, te moeten denken, dat ik voortaan overal zoo zal verstooten worden en al mijne vorige vrienden en gezellen vluchten moet. Ik wil er niet aan denken, Karel, te veel kracht en moed heb ik noodig om voor mijne moeder en zusters te zorgen. Die zending zal ik godsdienstelijk vervullen; misschien zal ik daarin vertroosting en genade vinden.

Als de notaris mij wel onder het oog gelegd had, dat ik op het kantoor niet meer verschijnen mocht, heeft hij mij bij de hand genomen en gezegd:

‘Willem, uw vader is schuldig of niet, ik heb medelijden met u, Gij verdiendet een beter lot. Ik begrijp, dat het een schrikkelijk ongeluk voor u zou zijn, indien ik u de middelen ontroofde om uwe moeder en uwe kleine zusteren te ondersteunen; dat zal ik niet doen. Blijf te huis en werk daar voor mij; ik zal u akten laten afschrijven of anderen arbeid laten verrichten. In alle geval zal ik u uwe jaarwedde blijven betalen als te voren. Gij zult deze wel kunnen verdienen; en zie, dit is toch voordeeliger voor u: zoo zult gij altijd bij uwe zieke moeder zijn. Dat is immers goed, niet waar?

Voor alle antwoord heb ik de hand van mijnen goeden meester gekust, en ik heb tranen van dankbaarheid gestort. Ach, dit heeft mij goed gedaan; ik gevoel, dat er mij nog moed overblijft.

En nu, Karel, treur niet over mijn ongeluk; - gij ziet, dat ik lijde met geduld en onderwerping. God heeft het gewild, ik buig mij ootmoediglijk onder Zijne almachtige hand; - uit den afgrond mijner smart, uit den kolk der vernedering en der schande, roep ik nog tot Hem: gezegend moet Gij zijn, o Heer, dat Gij mij op aarde eenen vriend als Karel,

[pagina 81]
[p. 81]

eenen engel als Klara en eenen weldoener als mijnen meester gelaten hebt!

En dan, blijft er ons niet eene laatste hoop! Het hof van Cassatie zal wellicht het vonnis verbreken; - andere rechters zullen misschien de onschuld mijns vaders erkennen; dan kwam hij nog vrij van gevangenis en van schande. Ach, Karel, bid en hoop met ons!

 

Uw vriend,

Willem.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken