Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Herakles (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Herakles
Afbeelding van HeraklesToon afbeelding van titelpagina van Herakles

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.33 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jan Fontijn

Jan Robert

M. Stapert-Eggen

H.T.M. van Vliet



Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Herakles

(1994)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

XXVIII

De wildeman der woeste bosschen gelijk, stond, reuzig en razend, Herakles, verwilderd de zinnen, voor wat restte van Diomedes' slot en sloopte hij met den donderenden knots de laatste muren van den in een stortenden bouwval. Want dag aan dag, onvermoeid, in krankzinnigheid, had hij reeds zich verwoed op de barstende blokken bazalt, tot de torens en tinnen tuimelden en een hooge puinhoop zich stapelde waar eenmaal het sombere kasteel met zijne kanteelen als met tanden in vrat tegen den somberen hemel. En de verwilderde haren en de verwilderde baard wapperden om Herakles heen en zijn oogen bliksemden in zijne krankzinnige woede en de leeuwevacht zelve, als verwilderd, met de vier vellen der vier pooten slingerend rondom Herakles' schouders, was de rampzalige Held geheel gelijk den wilden Woesteling reeds geworden, die de schrik is van menschen en dieren, van saters en nymfen en faunen, in het onuitwarbare woud.

En toen Ares zijn halfbroeder, Herakles, zóo aanschouwde, vervulde deeren is hem het gemoed, maar Afrodite wees thans den god ter andere zijde, waar de rotsige weg slingerde uit het Zuiden

[pagina 139]
[p. 139]

op, langs de zee, die schuimde van stormigen golfslag, en waar over der ijsvogelen kreet schel weêrklonk... En Ares, waar hem wees Afrodite, aanschouwde twee afgematte, vale paarden, die mager en uitgeput, onder des menners zweepflitsen hunne laatste krachten zamelden om een vierwieligen reiswagen voort te zeulen en in den wagen zat, in den amethyst-tintigen mantel omhuld, eene treurende vrouwe, en rondom den wagen drongen de Thrakiërs en zij wezen thans de reizigster naar het gesloopte slot en naar den wildeman, die steeds, krank van zinnen, voort ging het te slopen met knotsslag op knotsslag. En de goden, uit hunnen nevel, zagen de vrouwe de armen wanhopiglijk rekken naar Herakles, nog zoo verre, tot zij den wagen uit steeg en op steeg het rotsige pad, dat geleidde naar wat eenmaal Diomedes' slot van wreedheid geweest was...

---------------------------------------

Deianeira was den Held genaderd en zij riep, de armen gestrekt:

- Mijn gemaal, o mijn gemaal! O, mijn Herakles!!

Woest wendde de wildeman zich en hij zwierde, razend, den knots, als om te vermorzelen wat hem verstoorde, maar zij richtte zich en riep luid:

- Herakles! Herken je mij niet? Deianeira ben ik, Meleagros' zuster en de gade, die je bemint!

Bedenkende liet de Held zinken zijn knots en hij stamelde met ruwe en rauwe stem, blind starende naar de hoog gerichte gestalte:

- Wie, daar ginds, riep mij ‘Herakles’? Wie riep mij met stemme, die ik wèl weet: ‘Herakles’! O, Admete, zijt gij het, lelie, ontbloeid in Alkaïos' barren hof van eindlooze smarten...?

Vreesloos naderde Deianeira. En zeide, niet luid meer, maar roerende droef:

- Neen Herakles, het is niet de jonkvrouw Admete, die verliet het paleis der Perseïden om doolenden Alkaïos te zoeken... Het is Deianeira, de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die Thrachis verliet, om weêr te vinden, zoo verre, haar gade, dien zij bemint en wien zij hare hand toe strekt, opdat hij met haar keere naar huis...

[pagina 140]
[p. 140]

- ...Zijt gij het, Admete, die mij komt verwijten... wàt? stamelde Herakles. Wat heettet gij mij toch u te halen, opdat gij gelukkig zoudt zijn? Is Alkaïos vergeten den opdracht, zoo wil, o Admete, dien genadiglijk dan toch herhalen, opdat hij zich haastte te volvoeren wat gij hem bevaalt...

Maar Deianeira had Herakles' hand nu gegrepen en zij leidde hem omlaag als een kind. Hij blikte zacht op haar neêr maar zijn liefdeblik gold niet Deianeira. De vrouwe, heur hart zwaar van zorg en leed om den Held, luisterde niet naar haar eigene ijverzucht in die ééne gedachte: hem wèg te voeren van hier... Hem te voeren van Thrakië naar Thrachis... Zij was nu met hem af gedaald, waar wachtte de wagen, met trouwen Iolaos bij de uitgeputte paarden, op wijderen afstand staande de, om Herakles treurige en aan hem dankbare, Thrakiërs... En Deianeira, smartelijk hare stem doorklonken, sprak zacht:

- Indien, o mijn Herakles, Deianeira je niet meer herkent, de gade, die je bemint, herken je dan wellicht wèl goeden Iolaos, die de arme paarden tot hier toe spoorde: Iolaos, de trouwe menner, de vriend, de deelgenoot in de gevaren?

Maar Herakles stamelde:

- Zoo Abderos in levenden lijve voor mij verschijnt en hem niet verslonden de menschen-vretende Rossen, waarom zingt hij mij dan niet met zoete stem en bij de getokkelde lier zijn lied van welkomst toe...

Toen weende smartelijk Iolaos, omdat Herakles hem niet herkende en de Thrakiërs weenden, maar niet weende de vrouwe, Deianeira, hoewel zwaar de smart in haar harte woog en zij hernam:

- Indien, o mijn Herakles, noch Deianeira, noch Iolaos je meer herkent, verkrankt als je arme zinnen zijn in het omnevelde brein... herken je dan wellicht wel, o mijn innig beminde... dit uitgeputte, magere span van twee vale, afgematte paarden, die zamelden de laatste krachten om den wagen te zeulen tot Thrakië toe...?

Zij voerde den zinnelooze vóor den wagen en vóor de paarden en Herakles' oogen verhelderden, toen hij riep:

[pagina 141]
[p. 141]

- O mijn snelle, wilde, witte twee, o mijn heerlijke rossen, zie ik je weêr, zie ik je weêr, o mijn prachtige, sneeuwblanke paarden, maar zóo uitgeput of wreed Iolaos geweest ware, wreeder dan Diomedes zelve, wiens raafzwarte rossen glansden van weelderige welvaart en overvloedig menschvleesch voedsel!

De Held, verweekt in zijn zinloos gemoed om den aanblik der armelijke paarden, sloeg de armen teeder thans om hunne halzen en kuste ze teeder op hun moê snuivende neusgaten en zij hinnikten zachtekens, als waren zij blijde hun meester te zien en zijn liefkoozing aan te voelen...

Tot Deianeira heur armen Held met zachten drang noopte in te stappen en Iolaos de moede paarden drong terug te gaan, stappende.

En tot de vrouwe riepen de Thrakiërs:

- Deianeira, nimmer zullen wij, noch onze kinderen en nageslacht, wat weldaad ons Herakles deed, vergeten in de komende jaren en waar verrees Diomedes' slot, zal verrijzen ter gedachtenis aan de verledene dagen, vol leed voor den Held en vol heil voor Thrakië, de nieuwe stad, die wij stichten zullen, Abdera, gedachtig Abderos...

---------------------------------------

Uit den nevel hadden de goden, Ares en Afrodite, aanschouwd. En Ares zeide:

- Deerenis vervult mijn gemoed om mijn rampzaligen halfbroeder, Herakles... Maar meld mij toch, Afrodite, welken opdracht deed de jonkvrouw Admete den Held, dien hij vergat en wat heette zij hem te halen?

Maar aarzelde de godin Afrodite haar minnaars woede te wekken door hem te melden, dat zij zelve in den droom Admete bewogen had Hippolyte's gordel te vragen - Ares' geschenk aan der Amazonen vorstin, dat der godin ijverzucht had verwekt en zij murmelde alleen in haar glimlach:

- O, mijn beminde Ares, o leven mijns levens, o liefde mijner liefde... laten wij thans, nu je vergaaft en niet meer wrokt en niet meer toornt den rampzaligen halfbroeder, niet langer hem meer

[pagina 142]
[p. 142]

gedenken in de korte stonde van ons geluk...

En zij boog om den god hare goddelijke armen, zij borg hem liefdevol aan haar goddelijken boezem en rondom hunne omhelzing, o wonder! waren in éenen oogwenk, tusschen de rotsen ontbloeid de duizende rozen...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken