Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nippon (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nippon
Afbeelding van NipponToon afbeelding van titelpagina van Nippon

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.25 MB)

ebook (5.33 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Editeur

Rico Bulthuis



Genre

proza

Subgenre

reisbeschrijving


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nippon

(1971)–Louis Couperus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 184]
[p. 184]

XXVIII

Bij het Boeddhistische klooster, waar, in zeer strenge school van ontbering, armoede, vasten, jongelieden, die priester willen worden, na herhaalde beproeving, worden toegelaten, was de zaal of hal, waar wij het Nô-spel zouden zien. Het was dien dag een bedekte zomermiddag met een gesluierde lucht tusschen de verglooiende heuvelen, misschien een betere stemming van atmosfeer om mystieke, Boeddhistische spelen te zien dan een jubileerende, stralende dag geweest zoû zijn. Maar er is in Boeddhisme en wat met deze leer en godsdienst samen hangt, toch naast oneindige schoonheid en teederheid, iets treurigs, minstens weemoedigs. De waardeloosheid van het aardsche leven weegt zwaar over de Boeddhistische zielen. De wreede wet van Karma - gestraft wordt ge gedurende uw aardsche leven voor misdaad en zonde, begaan in een voorbestaan, dat ge u niet heugt! - dunkt mij van uiterste onrechtvaardigheid. Wat kan ik er tegen doen in dit reeds op zichzelf zoo zware bestaan, dat ik, toen ik eenmaal in een vergeten leven koning of bedelaar was, zonde heb bedreven en waarom moet ik hiervoor thàns worden gestraft, terwijl niets mij duidelijk wordt? Maar zulke oproerige gedachte verstoort niet een Boeddhistisch gemoed. Hoe het ook zij, de stemming in natuur en bewolkten hemel was een gunstige.

De leeraar van de Nô-spelers ontving ons, toen wij met onzen gids ons aanmeldden en geleidde ons de hal binnen, waar de bezoekers reeds op de matten, hier en daar op een kussen, zaten gehurkt, stilzwijgend. Het licht was er gedempt en teeder. Het trof mij, dat de bezoekers - een kleine schare - zoowel in Japansch als in Westersch gewaad, allen iets hadden-

[pagina 185]
[p. 185]

van godsdienstige wachting, als waren zij in een tempel. Dit publiek was van uiterste Japansche intellectualiteit: niet anders dan de verfijndste Japansche geesten zullen zich voor het Nô-spel interesseeren, dat zelfs voor de geletterden onder hen zeer moeilijk is te volgen. Intusschen zijn de spelen, die worden opgevoerd, eeuwen oud en is de vertooning ervan gestold in eeuwoude traditie. Sommigen der bezoekers hadden den tekst der spelen, die zij wisten, dat vertoond zouden worden, mede gebracht, zelfs ook de muziek. Onze binnenkomst gaf geene afleiding. De leeraar voerde ons naar een soort zijlinksche, geïmprovizeerde loge, waar wij konden zitten naar onzen Westerschen aard. Toen, buigende diep en herhaaldelijk, verdween hij na den gids, die dit vertolkte, verzekerd te hebben geroerd te zijn door de belangstelling van ons, vreemdelingen.

Een bleeke zonnestraal filtreerde in wemelend goudstof binnen en deed in een hellende baan zijne glinsterende atomen wemelen door de verbruinde, houten, oude hal.

Zwijgend wachtten wij, ik geloof, zeer lang. Ik had mij reeds voorgenomen niet ongeduldig te worden en poogde mij dus dit halve uur voor te bereiden in gedachte en geest. Niet te spreken en nauwelijks te zien naar de stille menschen, die daar zaten te wachten als ik of te lezen in hun Japanschen tekst, brauwen gefronst in de ontcijfering der hoogst moeilijke, verfijndst dichterlijke en antieke taal. Hiervan zoû mij zeker alles ontgaan: zoû ik tòch een indruk krijgen van wat ik zoû hooren en zien? Ik vreesde er bijna voor.

Het tooneel was een groote, vierkante estrade, door treden ter zij te bestijgen. Er was een achtergrond: dat was niets dan een kronkelende pijnboom, geschilderd op houten paneel tusschen enkele blokken van rots en dit zoû niet veranderen. Ter zijde, op het tooneel zelve, zaten op den grond tweemaal vier personen: het was het koor, dat in sleepende melodie nu en dan de handeling, onderbrekend, verklaren zoû of zoû voorspellen. Vóór, tegenover het publiek, zat het orkest: één fluit en twee tamboerijnen.

Het begin. Wij zouden zien het Spel van den Blinden Prins. Het is een der meest geliefde en ontroerende spelen van Nó. De prins, Semu Maru, is opgevoed aan het hof van den Koning,

[pagina 186]
[p. 186]

zijn vader, maar zijn blindheid is een ramp, die ongeluk roept over de zijnen, over het land. Hij wordt verbannen naar de bergen. Wij zien hem als hij opkomt: hij is gedacht te gaan in ballingschap de hooge bergen op. Twee dienaren dragen boven zijn hoofd een soort baldakijn, of verbeeldt dit zijn draagstoel, die hij versmaadt?

Het is onduidelijk. Toch is zijne verschijning - zijn gelaat is een masker - allerontroerendst, om zijn langzame, schrijdende gaan. Hij zegt en zingt zijn smart, zijne blindheid, zijne verbanning. Hij gaat op naar den eenzamen bergtop. Niettegenstaande hij verbannen is, is zijn gewaad zeer prachtig: dit wil de Nô-traditie. Onder het droeve, bleeke, blinde masker, waarboven een prinselijke puntmuts, is zijn tenger wankelen, maar wankelen steeds in zeer sleepend rythme, gehuld in een lang, vierkant sleepend gewaad, de hangende mouwen ook vierkant en wijd. Zijn stem galmt zeer hoog en zeer sleepend, schril opgegierd, in trillend falset. Het is vreemd, zeer verfijnd, geraffineerd, en men verbaast zich, dat deze de kunst is, dezelfde, van eeuwen her. Dit spel is eeuwenoud en nimmer veranderd. De prins zegt zijne smart, maar niet in oproerigheid. Hij heeft den bergtop bereikt, waar hij voortaan zal bidden om van blindheid verlost te worden, zoo niet in dit leven, dan in zijn later leven. Ter zijde is met bamboestijlen en eenige bladertwijgen een loofhut gestyleerd - ternauwernood enkele broze lijnen en iets van loover: dit zal zijn zijne kluizenarij. Hij zet zich er neêr in berusting en bidt.

Zijn beweeg en hoog uitgesnerpte zeggen is begeleid geworden door de fluit, door den tamboerijnenslag. Nu zingt het koor als een psalmodie. Het is heel hoog, heel schril, heel snerpend. Is het schoonheid? Misschien niet dadelijk voor ons Westersch gehoor. Toch voel ik er in, dat het heel bizonder is, en van alleruiterste kunstemotie. Eenvoudig is het zeker niet. Er moet in de Japansche ziel, die dit spel naar waarde schatten kan, latent liggen eene gevoeligheid voor zijne antieke taal - hem wel eens onverstaanbaar - voor zijne antieke poëzie; voor een Boeddhistische filozofie tevens, die hij hier in symbool ziet gebracht. Zonder deze gevoeligheid moet dit hooge snerpen, dit trillende galmen, deze sleeping der hande-

[pagina 187]
[p. 187]

ling, zoo van handeling gesproken mag worden, ontzenuwend werken. Toch is de emotie nooit te ontkennen. Zooals de blinde daar zit in zijn loofhut, als een heremiet nu, is hij aandoenlijk en toch is het een masker, dat zijn gelaat bedekt. Wat is ‘tooneel’ toch vreemd en wat weten de Oosterlingen het soms allerinnigst te geven.

Ter zijde is opgetreden de tweede personage van het spel. Het is des prinsen zuster: zij is Ruighaar geheeten en ook zij is verbannen omdat haar ruige borstelhaar, als haars broeders blindheid, ramp bracht over hof en stad en aan invloed van heksen liet denken. Het is een toeval - of niet? - dat zij, de verbannen prinses, op den bergtop haar broeder ontmoet. Want de oorden hunner verbanning zijn niet dezelfde. Zij herkent hem; hij herkent haar gillende stem van wanhoop. Hij komt uit de hut; hunne omhelzing is in breed, langzaam gebaar verbeeld. Hare wanhoop is grenzenloos - het is een jonge man, die de prinses Ruighaar voorstelt - en in haar rijk gewaad, vierkant sleepend, somber van kleur, met het masker, waaraan het ruige haar, breidt zij die wijde wanhoop uit. Tot de blinde, reeds in berusting, haar troost; hun beider verbanning is een straf. Maar niet onrechtvaardig, zegt hij, en niet voor misdrijf in dit leven bedreven. Het is een straf voor zondig doen onbekend, misdreven in voorbestaan zeker. Hij boet als zij boet. Hij maant haar aan tot zijne eigene berusting en vroom aan de wet te zijn, die deze straf hun heeft toe-beschikt.

De prinses stilt hare smart op haars broeders vermaning. Zij gilt niet en galmt niet meer: het is kermen nu en kreunen. Het is als van een droevig dier; het wordt als van een lijdende kat, terwijl de fluit trillende begeleidt en de tamboerijnen telkens den rythmischen slag doen hooren. Dan, dan nemen zij afscheid. Zij zal verder gaan, naar eigen verbanningsoord. Zelfs dit wreede lot scheidt hen. En zij gaat, gebukt onder haar wreede Karma; zij gaat om en om over het tooneel; zij ver-dwijnt langs den pijnboom en de rotsen. En de blinde, alleen, in den donkerenden avond, in de looverhut, neemt zijn biwa of fluit en zingt, zingt droef uit in sleepend recitatief zijn berusting, terwijl het maskerhoofd hem zinkt op de vrome borst.

[pagina 188]
[p. 188]

Het was innig droef, zeer ontroerend; het duurde zeer lang; het publiek bewoog niet en staarde. Toen was het spel gedaan en het was doodstil...

Na zulk een ernstig spel is er een klucht, maar geen grove. Toch is ook de conventie van het kluchtige spel gehouden als tredende op hoogen komedie-schoen. Wij zagen het Spel van de zes Iizo's. Het was een landeigenaar, die zes Iizo-beelden bestelde - om zijne gronden te behoeden: een schalk van een beeldhouwer zal ze hem binnen korten, tijd leveren, maar hij neemt zes dienaren, die de beelden mimeeren, dan weêr wegloopen, dan weder in de beeldhouding zitten, tot eindelijk de bedrogene bemerkt, dat hem Iizo-beelden geleverd zijn van menschelijk vleesch en been.

Wij zagen nog de Wind-in-de-Pijnen en den Herfstregen. Het zijn de twee namen van twee zusters, die samen één pelgrim beminnen. Als hij weggaat, sterven zij en dansen hare geesten op. Was het eene Boeddhistische moralizeering over de aardsche liefde?

Na het Spel van den Blinden Prins, ik beken het, kon ik mijn Westersche aandacht niet meer beteugelen en mijn vermoeide zenuwen evenmin. Hoe vele uren zaten wij reeds niet daar? En het publiek verroerde zich niet, scheen als verroerloosd in wijding en vrome aandacht...

De gids meende, dat wij stil konden henen gaan.

Buiten was het nacht. Wij zagen wederom de Dai-Boeddha, de immense Boeddha, het kolossale, bronzen beeld, dat mij zoo weinig een Amida was. Ook nu, in den schemer van een opgeklaarde, blauwe zomernachtlucht, met enkele bleeke sterren, was het geen Amida. Bleef het mij een Boeddha. Bleef ik ontzet voor die aarde-ontstegene Ongeroerdheid, voor dat godegelaat, dat geworden was het gelaat van den stillen, eeuwigen Droom, die nooit meer ontwaakt in de wereld. En vond ik wreed de wetten van Karma, over wereld en arme wezens, die nooit vroegen om bestaan na bestaan.

Was ik treurig en bijna bang in dien nacht. Het was stil en wijd over de heuvels, de velden onder de bleeke sterren. Ik weet niet waarom, maar ik dacht aan vossen. Herinnert ge u, dat ik u vertelde van de vossen, die zich dringen in de lijven van

[pagina 189]
[p. 189]

menschen, tot zij bezeten van de vossen zijn? Een spookatmosfeer weefde rond. Ik herinnerde mij dien Slapenden Vos, door Tetsuzan geschilderd: hij sliep, of deed of hij sliep, bij een ijl, onschuldig twijgje, maar zijn snuit was spits en zijn eene oog loerde: hij sliep niet; hij wilde zich dringen in zijn menschelijken prooi... Ik herinnerde mij de schilderij van Hiroshigè: o, die is verschrikkelijk van spookemotie: de vossen zijn in den nacht, velen van hen, en zijn wit, allen wit en schimmig, te zamen gekomen op een veld; het is vossensabbath; ginds, in de verte, schemeren een paar boerderijen, waar de onschuldige bedreigden slapen! Het is bleeke nachtschemer, bleeke starrenschemer en de vossenspooksels, de witte, de vele vossen, beraadslagen en zij kreunen al en kermen en weldra zullen zij sluipen, in de boerderijen, door daken heen en geslotene luiken en zullen zij de ongelukkige slapers bezitten, tot zij allen bezeten zijn!

Maar naast mij hoor ik de stem van mijn gids:

- Kent u het verhaal van den Vos en de Negen Staarten? De witte Vos met de Negen Staarten. Zij was eene Chineesche, booze prinses, een heks, en zij kwam den Keizer van Japan Tenjo of Toba-no-In belagen. Zij wilde den Keizer bezitten, hem bezeten doen zijn. Zij kwam in haar verleidelijken vrouwe-vorm; nauwelijks wipte een harer staarten, negen onder hare wijde gewaden te zien.

Zij was als de zonde zelf en als vos was zij wit en als vrouw was zij blank. Maar een priester zag haar beeltenis weerspiegeld in den heiligen spiegel, die de Waarheid spiegelt en zag hare vossebeeltenis, blank als sneeuw, met negen witte staarten. En het vreemde, onzalige vosselicht fosforizeerde haar uit de vosse-oogen en uit geheel hare sneeuwblanke vosse-vacht. Toen wees de priester de Chineesche prinses een booze zondares aan als een vos, als het vosse-spooksel: dat met de negen staarten. En de vosheks vluchtte naar het Zuiden des lands, naar Nasu en veranderde er in een rots, of school wellicht weg in een rots. Een pelgrim sliep bij de rots in den nacht en hoorde een stem uit de rots zuchten en klagen. Het was de stem van den Vos en van de Prinses, die één waren, die eene was, de stem. De vrome pelgrim bad voor hare ziel en ont-

[pagina 190]
[p. 190]

tooverde haar en zij verloor hare staarten en sneeuwwitte vacht. En Boeddha hielp haar tot het Paradijs in te gaan... Weet u, het is ook een Nô-spel, en misschien wil de leeraar het wel vertoonen. In den nacht zag ik op naar den kolossalen Boeddha, naar het, tegen den bleeken nacht, droomende godegelaat. Neen, een Amida was het mij niet en de Wet van Karma vond ik wreed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken