Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]

Tweede hoofdstuk.
In het kantoor.

Terwijl Daniël Degen met zijn echtgenoote en dochter in de tuinkamer van Reespoor dineert, zit Binzer in een zijvertrek, 'twelk vanouds het kantoor doch nu in den regel de studeerkamer wordt genoemd. De platen liggen vóór hem.

In tegenwoordigheid van den fabrikant heeft Binzer een schijnbare belangstelling aan die platen gewijd, maar nauwelijks was ‘de oude’ vertrokken, of hij wierp den elleboog er op en het hoofd in de hand: en zag met gefronste wenkbrauwen de kamer rond.

- Hij heeft toch gedacht dat het nog mogelijk zou kunnen zijn. - Maar 't is onmogelijk! - Wat is onmogelijk? - Niets dan 'tgeen in strijd is met de wetten der natuur. - En zegt zijn natuur hem niet met alle kracht dat die engel hem kan toebehooren?

- In vroegere jaren heeft hij dom en lichtzinnig geleefd, 't is waar. Wanneer hij vaders kleine nalatenschap goed had besteed, dan zou hij in Engeland fortuin hebben gemaakt, en nu misschien mee aan het hoofd staan van een groote fabriek. Wanneer hij later de 25000 gulden, die het lot hem in den schoot wierp, niet roekeloos.... Maar genoeg, wat voorbij is, dat kan niet worden overgedaan. 't Is nu de vraag of de onderbaas op Het Kromveld, nog door dat schoone kind zal kunnen worden 'tgeen hij zoo vurig wenscht, en hem recht zou geven op alles, wat die parvenu thans het zijne noemt.

Er vloog weer een donkere wolk over het gelaat van dien dertigjarigen werkman.

Nadat hij een wijle doelloos heeft rondgetuurd, is zijn oog blijven rusten op het tamelijk groote wapenrek waaraan, behalve eenige jachtgeweren, een paar handbogen, twee pistolen, benevens een aantal Oostersche krissen, en ook de bamboezen hengelroeden zijn opgehangen, die den heer van Reespoor menig lui zomeruurtje verschaffen.

Evenals soms een schijnbaar onbeduidende omstandigheid den grootsten invloed op het lot van personen en volken uitoefent, zoo gebeurt het niet zelden dat de beschouwing van een beuzelachtig

[pagina 5]
[p. 5]

voorwerp, plotseling een nog duister plan tot rijpheid, of een nog onklare voorstelling tot helderheid brengt.

Nauwelijks hebben de bamboezen hengelroeden Binzers scherpen blik getroffen, of het visschen, en wel het visschen in troebel water, staat hem in vlammend schrift voor den geest.

Na eenige oogenblikken met ingehouden adem te hebben geluisterd, staat Binzer haastig op; gaat naar het wapenrek; werpt ijlings een blik door het venster in het park, springt op een stoel; neemt een klein pistool, 't welk weinig in het oog valt, van de stelling, en verbergt het in den achterzak van zijn tamelijk versleten zondagschen jas.

Weer luistert hij eenige seconden. Nog een blik wordt er naar buiten geworpen; en - een Oostersche kris, die mede minder in 't oog viel, heeft hij weder van de stelling genomen.

Op dat zelfde oogenblik hoort Binzer een zwaren voetstap in de marmeren vestibule. Hij verbleekt. Toch wordt de kris nog haastig in den anderen jaszak geborgen. In een enkele seconde is de man van den stoel op den grond; de stoel op zijn plaats en hij zelf weer voor de platen gezeten, welke hij, doch ook nu in schijn, met de meeste aandacht beschouwt.

Degen, strijkende met het servet langs den glimmenden mond, opent de deur. Onder het eten was het hem ingevallen dat hij nog vergat om den baas op een der platen iets aan te toonen.

‘Zie je!’ smekt Degen, terwijl hij met een tandenstoker op de plaat wijst: ‘Je dient het goed te bekijken, of anders heb ik geen cent aan je heele meerijden. - Jij zoudt het niet gezien hebben, hé?’

‘Ik zie meer dan u denkt, mijnheer Degen.’

‘Ja, je bent lui maar niet dom, da's waar; een goede duivelstoejager, dat zegt Bronsberg ook. Nu, als jij het aan den smid kunt beduiden dan zul je een fooi hebben.’

‘Een fooi!’ zegt Binzer zachtjes: ‘als ik den patroon alles zei wat ik weet, ik geloof dat ik dan wel op wat anders aanspraak zou hebben.’

‘Wat blief?’ zegt Degen, en blaast.

‘Mijnheer zal het vreemd vinden,’ herneemt Binzer: ‘dat ik mij in het rijtuig bij uw vraag omtrent die praatjes in De Sleutel zoo onwetend hield.’

‘Weet jij er van, hé?’

‘Meer dan me lief is. Maar in presentie van de juffrouw kon ik er niet van spreken.’

‘Meer dan je lief is? Je leutert! Wát meer dan je lief is?’

[pagina 6]
[p. 6]

‘Er komt een kwade geest in, mijnheer.’

‘Waarin?’

‘In het volk.’

‘Alsof daar ooit iets goeds in stak. - Wat weet je?’

‘Er zijn er die er onder stoken, mijnheer. - Waarachtig!’

‘Ik wist het. - Maar méér dan je lief is, wat beduidt dat?’

‘Heeft de patroon een oogenblik tijd?’

‘Neen, ik zit aan tafel.’

‘Dan zal ik het liever later eens meedeelen, ten minste als het dan niet te laat is.’

‘Te laat? Ben je gek! - Kort een beetje; wat is er?’

‘Mijnheer Degen, ik ben een fatsoenlijk mans kind....’

‘Stop met je inleiding. Jij moogt God danken dat ik je weer in 't zaal hielp.’

‘Patroon, ik kan u grooter dienst bewijzen dan u denkt. Misschien ben ik de eenige, die kan bewerken dat je zaak niet fout loopt, en dat je blijft wie je bent.’

Degen stampt met den voet, en een weinig rooder dan gewoonlijk, zegt hij:

‘Maar als daar quaestie van was en je 't niet deedt, dan was je een schelm.’

‘Men wil als fatsoenlijk man worden behandeld mijnheer. Ik zou u en de familie op de handen dragen, indien....’

‘Dankje; 'k zit liever in mijn rijtuig of voltaire. Wil je nu zeggen, welke zaak van zoo groot gewicht, in verband met het gepruttel bij Mop je bekend is; goed, anders, als je hier op de hoogte van de zaak bent, dan kun je weer naar 't Kromveld. Ik laat me niet bang maken.’

‘Ze loeren op je, mijnheer.’

‘Ze? Wie?’

‘Er zijn er altijd, patroon, die meenen dat ze slecht worden behandeld of zich beleedigd gevoelen.’

‘Ik vraag je wie; kort en goed, wie loeren op me, zooals je beweert?’

‘En als ik namen noem, mijnheer....’

‘Dan laat ik ze dadelijk voor de roode deur komen. Heb je gelijk, dan jaag ik ze weg; en lieg je, dan - jij opgemarcheerd! Ik vraag je wie?’

‘Mijnheer Degen, er bestaat een komplot om u bij avond of ontijd een trek te spelen, die u maar weinige seconden zou heugen.’

Ofschoon Degen bij Binzers laatste woorden een lichte ontroering

[pagina 7]
[p. 7]

niet geheel kon verbergen, zoo heeft hij zich aanstonds hersteld en, met zijn kleine grijze oogen Binzer scherp aanziende, valt hij in:

‘Maar als je dat weet, dan ben je verplicht om het vee te noemen.’ En hevig: ‘Ik zeg je, kom voor den dag met de namen, of anders houd ik jou voor een schurk.’

Binzer was een oogenblik uit het veld geslagen.

Hij heeft dwaas gehandeld om nu reeds zoover te gaan, terwijl het straks zoo snel gerezen plan nog volstrekt niet tot rijpheid was gekomen. Op dit oogenblik niet in staat om dat plan te regelen, en ter eigen rechtvaardiging tot het noemen van namen gedwongen, slaat hij nu aanstonds den naasten zijweg in, en zegt op gemoedelijken toon:

‘'t Is mij te doen, mijnheer Degen, om u en uw lieve familie voor bitter leed te bewaren. O! als ik denk dat uw lieve kind - want ja mijnheer, uw kind is een engel - dat zij door die ellendelingen voor altijd ongelukkig zou kunnen worden, dan....’

Degen stampt met den voet:

‘Dan?’

‘Dan zou ik alles willen doen om U, en niet minder dat kind, te beschermen. Waarachtig mijnheer, ik zal bewijzen dat er gevaar is. Ik heb de bewijzen, patroon. Ja, al kan en mag ik geen namen noemen....’

‘Ik zeg je, namen!’ roept Degen.

‘Onmogelijk mijnheer. Een eed is ons heilig, maar bewijzen?’

De lippen samenpersende haalt Binzer nu de beide straks in zijn jas geborgen wapens te voorschijn, en herneemt, als hij ze op de tafel legt:

‘Kent u dit pistool en die kris, mijnheer Degen?’

‘Hé!’ zegt de fabrikant, en slaat het oog van de wapens naar het wapenrek, en dan weder op den onderbaas, terwijl hij daarna den laatste met een herhaling van zijn; Hé! nog een wijle blijft beschouwen.

Binzer had meer verbazing, een grooter effect verwacht:

‘U kent ze mijnheer?’

Een sterk gekruide bevestiging rolt er uit Degens mond; en dan met een even sterke verwensching, terwijl hij naar het wapenrek wijst:

‘Die heb jij er afgenomen! Ik zeg je: jij! Wou je dat liegen heeten; wou je me wijsmaken dat je die bij Jan of Piet hebt gevonden? Schelm! dat komplot ben jij met kop en staart. Wou je me vertellen dat ik straks dat pistool en die kris niet op het rek heb gezien? Zwijg! Je liegt. Je voert den duivel in je schild.’

[pagina 8]
[p. 8]

Binzer, door dezen uitval even verrast als ontsteld, houdt zich uiterlijk kalm:

‘Patroon, ik bezweer u dat men op u loert, en dat ik deze wapenen bij iemand heb gevonden die ze hier....’

‘Vandaag, zoo even van het rek heeft genomen!’ dondert de kleine heer; en dan iets bedaarder, terwijl hij het pistool juist in het bereik van zijn hand legt: ‘En met welk doel, hé?’

Binzer moet het uiterste wagen:

‘Mijnheer Degen, zoo waarachtig als God leeft, ik nam de wapenen om u en mevrouw en niet minder om uw kind tegen een paar ellendelingen te beschermen. Ziedaar dan de waarheid. Ik vreesde dat u mij niet gelooven zoudt, en dit bracht mij er toe om tot een kleine list mijn toevlucht te nemen. Ik moest een bewijs hebben. Patroon vertrouw me; 't is niet alleen voor u zelf, maar voor uw engel. O God!’

Degen zag den man eenige oogenblikken met zijn katteoogjes doorborend aan; nu was hij op de hoogte: En dan navorschend, zachtjes:

‘Als er iets van aan was, dan zou het moeten zijn dat Bronsberg zelf.... Wat blief?’

Binzer heeft een gevoel alsof hem plotseling een prachtig verlichte danszaal wordt geopend. Dat de patroon reden zou hebben om zijn compagnon ook maar in 't geringste te wantrouwen, wie had op zulk een even schoone als onverwachte uitkomst durven rekenen! Binzer maakt er aanstonds gebruik van. Hij trekt een gezicht, waarop duidelijk staat te lezen: Hoe is het mogelijk dat de patroon zóó kan raden; maar ik.... ik moet zwijgen.

‘Wat blief?’ herhaalt Degen: ‘Gauw wat, ik zit aan tafel.’

- Dan wensch ik je smakelijk eten, denkt Binzer: je zit aan 't snoer man. Het aas was beter dan ik durfde denken. En luid, met een diepe gewetenszucht:

‘Ja, wat zal ik zeggen mijnheer! Zwijgen en spreken, dat gaat niet gelijk.’

‘Dus hou jij Bronsberg wel in staat om.... Komaan, voor den dag met de zaak.’

‘Och patroon, God weet dat ik niemand onrechtvaardig zou willen betichten; maar, dat uw compagnon recht door zee gaat....’ Snel hoofdschuddende: ‘Neen, mijnheer Degen, neen! dát doet hij niet. Neen, ik moet spreken als ik niet zwijgen mag: Uw leven en het waarachtig geluk van uw onschuldig kind hangen er van af. Patroon, u hebt je aan een adder verkocht, en dáárom.....’

[pagina 9]
[p. 9]

‘Stop!’ valt Degen in: ‘de podding wordt koud. Ik weet genoeg: Jij vertrouwt mijn compagnon niet.’

Binzer schudt met het hoofd.

‘En mijn kind zal hij ongelukkig maken?’

‘Daar ben ik zeker van.’

‘En weet je wel voor wien ik geloof dat dat nog het ergste zou wezen?’ herneemt Degen, terwijl de katteoogjes Binzer blijven aanstaren; ‘Niet? - Voor jou, ja wel voor jou!’

‘O God, patroon, u weet, u begrijpt dus....’ roept Binzer met ongeveinsde verrukking.

‘Wel zeker! En om je dat ongeluk, dat droevig gezicht te besparen: Uitgerukt, marsch! Oogenblikkelijk! - Begrepen? Jij galgenaas-luiaard, je zet geen voet meer op 't Kromveld!’

Binzer staat als van den bliksem getroffen. Die wending was te schril. Hij begreep het niet.

Nochtans, de heer van Reespoor had de middelen bij de hand om zich wel zeer duidelijk te doen verstaan; en, geen vijf minuten later liep de weggejaagde onderbaas van de fabriek Het Kromveld, vloekend en vervloekend over den rivierdijk.

En de patroon? De patroon wierp een extra lepel rumsaus over zijn podding; hij had wat verdiend: Een rotten appel uitgesmeten! Opgepast! nul ik houd er één!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken