Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Derde hoofdstuk.
Een ontmoeting in het park.

Dezen middag kon Degen na het eten niet slapen. Op uitdrukkelijk verlangen moet Nelly nu haar cahier van Beethoven en Chopin ter zij leggen en een paar lievelingsdeuntjes uit La vie Parisienne en de Orpheus spelen. Slapen kon hij toch niet. 't Was vreemd, zei Degen, bij 't spelen van die zoogenaamde klassieke muziek - die in een tijd was gemaakt toen men zich nog heel naïf met langdradig gezeur amuseerde - sliep hij anders in een oogenblik. - Maar, zelfs de Offenbachiaantjes waren niet in staat om hem nu een zekere ongedurigheid, iets gejaagds te benemen. De scène met dien Binzer had hem meer aangepakt dan hij ge-

[pagina 10]
[p. 10]

dacht heeft. - Die gloed in 't gezicht is al heel erg van middag. - Een kleine wandeling op de plaats zal hem goeddoen.

't Is tamelijk frisch buiten. Nelly vergezelt haar vader. 't Mag haar echter niet gelukken om hem op de wandeling wat vroolijker te stemmen:

- Neen, aan dat fraaie uitzicht hier op de bank onder de reeds bruin geworden beuken, met dat stadje over de kronkelende rivier in 't verschiet.... papa vond er niemendal aan; 't was niets bijzonders, net als altijd. - Allemaal verbeelding dat de jonge eenden alweer grooter waren geworden. Er zat geen tier in.

- Maar de heerlijke geur aan deze ‘last rose of summer’?

‘Precies een hooilucht,’ zegt Degen en weert haar af.

‘Ik geloof dat het voorgevallene in de studeerkamer u nog hindert, papa.’

‘Omdat ik geen geur aan die roos vind? Al heel onnoozel. - Neen, om een snaak als Binzer bekommer ik me allemachtig weinig. Toen ik de kneep vatte had ik hem aanstonds in 't net.’

‘Welke kneep papa?’

‘Dat gaat je niet aan. 't Is een afgedane zaak. Basta!’

‘Maar u hebt toch aan tafel gezegd dat die Binzer precies een man is, om wraak te nemen.’

‘Wraak? 'k Wou wel eens weten hoe hij dat doen zou!’

‘Bronsberg zei van middag nog dat er wel wat ontevredenheid is, papa. Zoo'n Binzer kon er partij van trekken.’

‘Allemaal dollepraat. Bronsberg is een gek, en met jelui verliefde droomerijen heb ik niemendal te maken. Als Bronsberg met al zijn advocaats-theoriën van de fabriek een weldadigheidsgesticht wil maken, dan kunnen wij mettertijd wel aan de kaardmachine gaan staan.’

‘Maar is het loon dan toch niet wat laag, in verhouding....’

‘In verhouding tot gebraden eendebout, ja; en van getruffeerde kapoen, tweemaal ja; maar in verhouding tot magen, die aan roggebrood en aardappelen met mosterd gewoon zijn, neen!’

‘Maar zulk eten, papa....’

‘Zulk eten, wijsneus, is door de Voorzienigheid juist voor zulke magen bestemd. - Zou jij 't niet verdragen? Geen wonder. Maar precies zoo zou dat volk ziek worden als het een middag met ons aan tafel at. Allemaal gekheid. - Ik zal met Bronsberg spreken; en als hij jou nog eens met zijn philanthropie aan boord komt, dan moet het maar uit wezen. Wie naar het gewauwel van dat volk wil hooren, zit den tweeden middag met ze aan tafel, en den derden ligt

[pagina 11]
[p. 11]

hij op straat. - Zwijg Nelly, ik heb er ondervinding van. Men moet ze de tanden laten zien dat ze rillen en beven, anders blijf je geen baas.’

Degen schrikte geweldig.

't Was al vrij donker in het dichte slingerbosch, waardoor het wandelpad naar het rijzige buitenhuis voerde. Dwars door een opening in de takken heen, baande een man zich uit de platanen-allee - juist ter zij van Degen en zijne dochter - den toegang tot het slingerpad.

‘Wie is daar?’ klonk het met een kwalijk verborgen trilling uit Degens mond.

Nelly, mede een weinig ontsteld, bleef even als haar vader stilstaan.

‘Och, neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ sprak de man: ‘ik vond u niet thuis, en toen ik door de takken de lichte japon van de juffrouw zag, toen....’

‘Wie ben je?’ hernam Degen, door het gesprokene eenigszins geruster.

‘Ik ben Gerrit Abel, mijnheer.’

‘Abel, mijn spinner? - Wat wil je?’

‘Och, ik zou mijnheer zoo graag eens gesproken hebben, en om die reden nam ik de vrijheid mijnheer en de juffrouw hier even op te houden; want....’

‘Jou want raakt me niemendal!’ valt Degen in: ‘Je komt als een struikroover op ons af om de juffrouw te doen schrikken. Ruk uit! - Als je mij wat te zeggen hebt dan kun je me morgen in 't schoftuur spreken. Je weet dat ik alle dagen op't Kromveld ben.’

‘Och, neem me niet kwalijk, mijnheer, en u ook niet, lieve juffrouw, als ik u zonder opzet schrikken deed, maar de nood....’

‘Ben jij gek!’ roept Degen: ‘Kom je me hier leugens vertellen? Wou jij iemand wijsmaken dat ik jelui gebrek laat lijden misschien? - Geen woord meer. Die gebrek lijden, zijn luiaards. Ik werk, en ik lijd geen gebrek.’

‘Lui was ik nooit, mijnheer Degen.’

‘Wel mogelijk, maar dan ben je het nu.’

‘Neen mijnheer, ik werk als de beste; maar sedert de vrouw niet meer verdienen kan, na dat ongeluk met de machine....’

‘Goede God, klaag je daar nog al over.’

‘Klagen, neen mijnheer, maar als men dan nog drie kinderen heeft die niets verdienen, en de oudste, mijn lieve Klaartje, hard ziek is ten gevolge van het werken in de fabriek, och mijnheer, dan....’

[pagina 12]
[p. 12]

‘Dan schaam jij je niet om als een uitgebrokene van de Ommerschans hier in den avond je patroon te overvallen en geld te bedelen.’

‘Bedelen! Ik bedelen!’ zegt de man op diepen toon: ‘Neen, daarvoor hoop ik dat God mij zal bewaren.’ En dan haastig, als bezwaard met den last van zulk een wreede verdenking:

‘Ik had mijnheer om een klein voorschot willen verzoeken, een....’

Degen valt heftig in en zegt nogmaals zeer kernachtig, dat het hier in geen geval de plaats is om over fabriekszaken te spreken. Het voorstel vindt hij bovendien de grootste onbeschoftheid. Daargelaten nog dat men geen interest van zijn geld ziet, maar wie en wat waarborgt de teruggave er van - al zij het door arbeid: ‘Als jij morgen sterft,’ besluit Degen op zijn onaangenaamsten toon: ‘dan goede nacht, en ik ben mijn geld kwijt.’

Het gelaat van den werkman is bij de meer en meer vallende schemering op het belommerde pad, bijna onzichtbaar, althans men bespeurt niet welke uitdrukking er op staat geteekend, nu hij zeer zachtjes: ‘Goeden avond!’ zegt, en ter zij treedt om weder dwars door de takken heen den rijweg onder de platanen te bereiken.

‘'t Wordt koud Nelly,’ zegt Degen, terwijl hij zijn jas dichtknoopt: ‘We zullen naar huis gaan.’

‘Maar als die man nu waarlijk gebrek heeft, lieve pa; wanneer ziekte van vrouw en kinderen....?’

‘Ziekten, dank je, daar bemoei ik me niet mee. Als ik het bestier had, dan waren er in 't geheel geen ziekten. Dat is nu onzelieveheers-zaak.’

Nelly vond óók dat het koud werd. Ze volgde.... Neen, eensklaps werpt ze den blik naar den rijweg.

Abel ziet ze niet meer; maar ze weet dat ze hem nog kan tegenkomen, indien ze snel het slingerpad, dat op de laan uitkomt, terugloopt.

‘Mijn zakdoek.... ik geloof dat ik mijn zakdoek....’ prevelt ze, en keert haastig op haar weg terug.

‘Wat doe je?’ roept Degen, en stilstaande ziet hij haar achterna.

‘Mijn zakdoek!’ roept Nelly nog eens van verre; en - reeds is ze in het dommelig avondgrauw om den hoek van het struikgewas verdwenen.

Terwijl Degen eerst wacht, maar dan brommend Nelly volgt en mede langzaam terugtreedt, bereikt het meisje spoedig den rijweg.

Abel was het slingerpad nog niet voorbij. Nelly loopt hem snel te gemoet. In gepeins verdiept vermoedt hij niet dat de naderende dame de juffrouw is, die hij zoo even bij haar vader zag. - Hij wil

[pagina 13]
[p. 13]

een weinig uit den weg gaan, en brengt werktuiglijk de hand aan zijn pet.

- Spreekt men hém aan? - Uit een soort van verdooving ontwakende, ziet hij op. En dan:

‘Wat blief - Ja wel juffrouw; armoe ja wel, door ziekte. Maar.... neen, een aalmoes, neen!’

‘Och Abel, neem het aan! Gauw, want papa....’ Nelly zag angstig om.

Maar Abel, neen, dat kon, dat mocht hij niet doen.

‘Je vrouw en je kind zijn immers ziek, Abel? Papa is goed, maar hij kan geen onderscheid maken. Och neem het aan! Gauw Abel, toe!’

Wat klonk die stem hem lieflijk in 't oor. - Maar een aalmoes!

- En toch zijn arme vrouw; zijn kinders; zijn lieve Klaartje:

‘Neen waarlijk niet, juffrouw. U bent een engel van goedheid; God moge uw vader er voor zegenen; maar ik mag het niet aannemen. - Als het een voorschot was, dan....’

‘Maar het is een voorschot. - Ja zeker! Later krijg ik het terug. Neem dan gauw!’ En weder omziende en haar vader bespeurende, die juist uit het pad in de breede oprijlaan komt, stopt ze ijlings haar geldstuk in den vestzak van den bewogen werkman; haalt dan haar zakdoek uit; wuift er mee, en snelt op haar vader toe met den roep:

‘Gevonden, gelukkig gevonden!’

Degen laat zich niet gemakkelijk beetnemen.

‘Jij hebt den kerel geld gegeven,’ zegt hij, nu Nelly hem is genaderd, en ziet haar scherp in de oogen.

‘Ja papa,’ stottert Nelly verrast: ‘maar Abel heeft niets willen aannemen. - Neen, heusch niet.’ En Abel toesprekende, die met de oogen naar den grond maar toch groetend voorbijgaat:

‘Nietwaar Abel, je hebt niets willen aannemen? Niets nietwaar?’

Abel had een zwaren strijd te strijden:

‘Het hart is dankbaar voor 't geen de hand moest weigeren,’ zegt hij, met een blik op het schoone meisje. En dan tot Degen, terwijl hij de pet van het hoofd neemt:

‘Ik bid van God, mijnheer, dat u je lieve kind nooit ziek en zwak zult zien zooals wij ons goede Klaartje.’

‘Dank je schrikkelijk,’ zegt Degen: ‘zoo'n recommandatie van jou is goud waard, waarachtig! - Kom Nelly, 't wordt me te koud met die praatjes.’

Gerrit Abel vervolgt zijn weg. 't Is hem alsof hij vrijer ademt, nu

[pagina 14]
[p. 14]

het zware ijzeren hek van Reespoor achter hem dichtvalt en hij op den dijk haastiger voortgaat:

- Wat moet toch een vader beginnen wanneer zijn laatste verdienste reeds lang is uitgegeven en het noodigste aan zijn gezin ontbreekt, terwijl een engelachtig kind op het ziekbed neerligt.... Maar Goddank, wat de hand heeft geweigerd, dat heeft het hart kunnen aannemen.

Abel voelt naar zijn vestzak. Hij weet nog niet hoeveel het lieve meisje hem heeft toegestopt. - Een kleinigheid kan hem niet helpen; en toch, 't waarschijnlijkst is dat de goede juffrouw hem slechts eenige stuivers heeft geleend - natuurlijk, geleend. - Twee gulden had hij als voorschot willen vragen, maar aan zulk een som heeft dat lieve kind niet gedacht. - Hij aarzelt nog om zich van het bedrag te overtuigen. De voorstelling der mogelijkheid dat hij twee gulden in den vestzak zal vinden is te schoon dan dat hij haar zoo aanstonds wil doen eindigen. Maar, als het, één gulden was, ja, ook dán zou hij zijn gezin en het arme Klaartje kunnen verkwikken. Voor de helft.... voor een vierde er van? Och ja, zelfs één dubbeltje zou al welkom wezen; daarvoor brengt hij drie eieren thuis....

Hoe! Is er niets, volstrekt niets in den zak? - Dat kan toch niet waar zijn; zoo'n engelachtig kind is tot zulk een bedrog niet in staat. Ha! - Goddank! - Het zweet was hem uitgebroken! maar nu: een rijksdaalder heeft hij gevonden! Dat was meer dan hij heeft kunnen verwachten. Hij knijpt het geldstuk vast in zijn vereelte hand, en dan met den blik naar beneden, zucht hij overluid:

‘Als het met de erfzonde zal rijmen dan moet mevrouw Degen bijzonder weldadig zijn. - O God, geef Gij aan die menschen gezondheid en zegen in overvloed!’

‘Waar kom je vandaan Abel?’ zegt een jonkman die, nog even vóór den afrit naar de fabriek, tegen een rastering geleund, naar de zij der rivier stond te turen.

‘Goeden avond!’ zegt Abel, terwijl hij zijn best doet om ondanks de gevallen duisternis den persoon te herkennen; en dan naderbij komende: ‘Ben jij het Glover? - Wat doe je hier, jongen?’

‘Wat ik hier doe? Niemendal! Ik heb een half uur bij Klaartjes bed gezeten, maar toen werd het mij te machtig.’

‘Was ze zoo slap, Wouter?’

‘Ach God!’ zegt de jongen.

‘Kom dan; we kunnen haar van avond verkwikken en versterken.’

[pagina 15]
[p. 15]

‘Verkwikken? En je hadt je laatste centen aan dien lagen huisjesmelker gegeven. - Wat ik kon doen....’

‘Dat heb je gedaan, brave Wouter! Daar zal God je voor zegenen.’

‘Schei uit Abel; 't is zoo weinig wat ik deed. Maar als je een zwakke moeder hebt! - En een moeder is toch nommer één, niet waar?’

Wouter wilde nu weten waar de verkwikking vandaan zou komen?

‘Maar dat is een aalmoes!’ roept hij nadat de vader van zijn geliefd Klaartje, hem heeft medegedeeld 'tgeen hem op Reespoor weervaren is.

‘Neen, Wouter, dat is het niet. Ik geef het haar weer. Zaterdag, vast! Ik heb om een voorschot gevraagd.’

‘Maar 't werd als een aalmoes gegeven. - Dat geld zou me in de vingers branden.’

‘Dat is overdreven,’ zegt Abel.

Glover ziet naar den grond. - Het zilveren horloge heeft hij reeds verkocht, maar de ketting.... Neen, hoe zou hij zich schamen, indien men begreep dat hij den schoonen prijs voor 't redden van een kind reeds heeft weggedaan, 'tgeen men nu niet vermoeden zal. Den ketting moet hij behouden. Ja zeker! En toch - reeds een ganschen avond heeft die strijd geduurd.

‘Ik zou geen aalmoes aannemen,’ hervatte Abel: ‘dat weet je wel Wouter; maar ik zeg je als voorschot.’

‘En wát wou je koopen?’ vraagt Glover, steeds met de oogen naar den grond en de hand aan zijn ketting.

Abel zegt hem hetgeen hij meent dat op dit oogenblik het noodigst zal zijn.

Glover knikt goedkeurend, vooral wanneer Abel mede van een kleine versnapering voor het lieve Klaartje spreekt, en herneemt dan haastig:

‘Geef mij 't geld maar vader. Bijna zoo gauw als jij zal ik met de waren aan je huis zijn.’

‘Ja maar, zie je,’ aarzelt Abel: ‘je moogt hem niet heelemaal uitgeven; ik wil er de helft van wegleggen. 't Is een voorschot, en....’

Maar Wouter had den rijksdaalder al beet, en op een draf ging het vooruit naar de stad.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken