Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geen mens is van de ander (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geen mens is van de ander
Afbeelding van Geen mens is van de anderToon afbeelding van titelpagina van Geen mens is van de ander

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.83 MB)

Scans (43.90 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geen mens is van de ander

(1968)–Miep Diekmann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Curaçao





‘En dat is het eiland Curaçao!’

Claes, de scheepsjongen, wees met zijn lange arm over het voorschip naar een rijtje gevels rechts van hem. ‘Eerst het Waterfort, dan het Fort Amsterdam, en dan De Willemstad. En het hele zootje bij elkaar noemen ze hier De Punt.’ Hij knikte zelfvoldaan tegen Joachim en Wendela. Dat was nu eens iets wat híj wist al had-ie in Holland nog nooit een school van binnen gezien.

[pagina 8]
[p. 8]

‘Maar... eh...’ Wendela slikte meteen haar woorden weer in. Joachim zou haar wel weer een schaapskop vinden, als ze toch zei wat ze dacht. ‘Poeh! Zijn we daar de halve wereld voor omgevaren?’ riep Joachim verachtelijk. ‘Dat zijn dezelfde huizen als bij ons in Amsterdam. Geen grein verschil.’

‘Ja, ik had ook gedacht...’ begon Wendela weer, ‘er wonen hier toch Indianen op het eiland en slaven?’

‘De maats hebben ons verteld, dat die in hutten wonen.’ Joachim keek Claes vragend aan. Was 't nu zo of niet?

‘Heb je vannacht die knal niet gehoord in het vooronder?’ vroeg Claes met een ernstig gezicht. ‘Nou, dat was van die maat, die jullie dat verteld heeft. Ik denk dat-ie eindelijk gebarsten is van 't liegen.’

Joachim grinnikte. Wendela stond er onzeker bij. De hele reis was ze het enige meisje aan boord geweest. En ze wist nog steeds niet, na die paar maanden van de reis, of de jongens het nu goed vonden als ze overal bij bleef, alles hoorde.

‘Claes!’ Dat was een van de omes! Zijn stem klonk zoals alle stemmen van alle hoge pieten aan boord: als de donder in een klein blikken keteltje.

Claes veerde overeind maar voor hij op een draf over het dek wegschoot, zei hij nog vlug: ‘Nou ja, ze wonen wel in hutten, maar aan de andere kant van het eiland. Daar in de stad wonen de kooplui, de officieren en...’ Weg was hij.

Langzaam stevende het schip op de Waterkant af, zo langzaam alsof het doodmoe was van de lange, eindeloze reis.

‘We zijn er!’ fluisterde Wendela toen ze afmeerden en een paar maats de loopplank niet al te zachtzinnig in de richting van een paar negers op de wallekant lieten vallen. Die grepen hem vast, legden hem recht. ‘Niet eens kapers of piraten gezien,’ mompelde Joachim ontevreden. ‘De hemel zij gedankt en geprezen, dat was een voorspoedige reis,’ zei op datzelfde ogenblik de schipper tegen heelmeester Van Collen en zijn vrouw. ‘Geen stormen, geen ziektes, geen kapers. Zelfs de gevreesde orkanen in dit gebied zijn we ontlopen.’

‘Orkanen, híer?’ vroeg de heelmeester.

‘Vraagt u het daar maar eens!’ De schipper wees naar De Willemstad, waar ze tegenover lagen. ‘Misschien zijn er daar nog die zich herinneren hoe de forten, de hele stad er aan gingen zo'n veertig jaar geleden

[pagina 9]
[p. 9]

bij de orkaan. Nu is de stad herbouwd, dat wel. Maar al die doden!’ ‘Laten we er niet over praten.’ De vrouw van de heelmeester had haar kinderen zien aankomen. Zíj voelde zich niet gerust: dit nieuwe land, dit nieuwe leven. Wat zou het hun brengen? Ongeluk, ziekte, zoals zoveel mensen voor hen? Zij was bang, en de kinderen zouden ook bang zijn.

Maar Joachim riep opgewonden: ‘Aan de andere kant van dit eiland wonen de Indianen. Is het ver, schipper? Kan je er met een paard komen? Zijn er hier paarden?’

‘En wat spreek je tegen de slaven?’ vroeg Wendela.

Hoofdschuddend nam de schipper hen op. ‘Iemand als u, jongejuffer, spreekt niet tegen de slaven, tenzij om hen te bevelen. En slaven? Wij zeggen van “negers” en “negerinnen”.’

Wendela keek naar haar ouders. Waarom moest die vreemde man haar zo scherp terecht wijzen? Ze sloeg haar ogen neer toen haar vader het niet voor haar opnam, toen haar moeder bleef zwijgen.

‘En kijk,’ zei de schipper tegen Joachim, ‘daar heb je ie paarden. Je zult er nog wel eens op rijden, of hun achterkanten kunnen bekijken, wanneer ze je in een rijtuig trekken. Maar naar de Indianen? Reken daar maar niet op.’

‘Dan hadden we net zo goed in Amsterdam kunnen blijven,’ mompelde Joachim tegen zijn zusje. En terwijl ze een uurtje later de loopplank afliepen, achter meester Bertrant aan, die hen was komen afhalen, stond zijn gezicht nóg op onweer.

‘Maar we komen nu in een echt Fort te wonen.’ Wendela probeerde hem een beetje op te beuren. Joachim ook! In Holland had hij zo opgesneden tegen zijn schoolvrienden. Dat ze in een oerwoud gingen wonen. Maar aan boord hadden de maats hem verteld, dat het eiland droog was en de bossen van vroeger bijna allemaal omgekapt waren. En dat was misschien de enige keer, dat ze niet gelogen hadden.

En hij had opgesneden, dat hij die Indianen, die menseneters, wel eens even zou laten zien, wie Joachim van Collen was. En dát had vader net gehoord. Die had hem bij zich geroepen en bars gezegd: ‘Knoop dit goed in je oren: de Indianen van Curaçao zijn van een vredelievend soort, dat zeer te lijden heeft gehad onder de strijd die er om het eiland gevoerd is. Eerst door de Spanjaarden, daarna door de Hollanders, die onder aanvoering van Johan van Walbeeck het eiland in 1634 op

[pagina 10]
[p. 10]

de Spanjaarden veroverd hebben. Veel Indianen zijn vermoord, anderen zijn gevlucht. En die er nog wonen, leven in kleine groepen bij elkaar. Sommigen zijn soldaten bij de Compagnie, anderen zorgen dat er voedsel op het eiland is: vis en vlees. Dat heeft men mij tenminste verteld. En ook dat ze horen tot de stam van de Caiquetío's, die uit Zuid-Amerika komt. En verder moet je goed onthouden, dat een jongen van twaalf alleen maar op schóól hoeft te laten zien, wie hij is.’ Wendela gluurde opzij naar haar broer en haalde opgelucht adem. Gelukkig, nu stond zijn gezicht op mooi weer. Nou, dat kon ook niet anders met die vreselijke hitte! Ze trok de band van haar lijfje een beetje losser en schoof het kapje wat meer achter op haar hoofd.

‘Kijk eens!’ Joachim stootte haar aan. ‘Wat die negers allemaal sjouwen kunnen. En moet je zien, ze lopen op een draf. Denk je, dat ze dat moeten?’

‘Misschien worden ze wel geslagen als ze langzaam lopen.’ Wendela keek ook, voorzichtig, want ze durfde niet goed. Ze was met Joachim stil blijven staan, want of ze durfde of niet, ze móest kijken: buiten tegen het Fort Amsterdam aan - waar zij zouden gaan wonen - lag De Willemstad. Een straat met huizen erlangs, en in die straat mensen, ontzettend veel mensen van allerlei kleur, met allerlei kleren. En een lawaai! Van lieden, die tegen elkaar riepen; van ossenkarren, die de voetgangers bijna omver reden. Van rijtuigen met paarden ervoor. Van dravende slaven, van blaffende honden, van snuffelende varkens. En aan de andere kant, bij het water, allemaal schepen. Prachtige, en afgetakelde. En tussen de vaten en manden en kratten op de wallekanten zeelui uit allerlei landen. Ze spraken talen, die ze niet verstond. Verschrikt klemde ze zich aan haar broer vast: er rolde een rijtuig pal op hen af. Joachim trok haar haastig opzij. Een schitterend uitgedoste slaaf hielp zijn heer uit het koetsje en maakte de weg voor hem vrij naar de Waterkant. Daar riep hij iets tegen de slaven, die een bootje met een zonnescherm erboven onder de wal brachten.

‘Die man moet natuurlijk aan de overkant van de haven zijn. Er is hier geen brug,’ merkte Joachim op.

‘Kom mee! Vader en moeder!’ Met angstige ogen zocht Wendela in de menigte.

‘Ze zijn die poort daar onderdoor gegaan.’ Joachim trok haar mee. Onder de stadspoort tussen de stad en het fort in was het koel, daar was

[pagina 11]
[p. 11]



Indiaanse tekens van de Caiquetío's, in grotplafonds, die waarschijnlijk het uitspansel moeten voorstellen.

Indiaanse tekens van de Caiquetío's, in grotplafonds, die waarschijnlijk het uitspansel moeten voorstellen.


[pagina 12]
[p. 12]

schaduw. Maar eventjes maar, één enkele tel.

‘En dit is het Fort Amsterdam,’ kondigde Joachim aan, alsof zijn zusje dat zelf niet zou weten.

Ze liepen langs de schildwacht, de volgende poort onderdoor. Boven hun hoofden was het grote stenen huis, waarin de directeur van de Loffelijke West-Indische Compagnie woonde. De hoogste man van het eiland.

‘Waar zijn vader en moeder gebleven?’ vroeg Wendela dringend. Alles was zo nieuw, zo vreemd, alles was teveel. Die hele troep schutters, die net uitrukte en geen pas voor hen opzij ging. De karren, die de smalle poort in- en uitreden. De schreeuwerige zeelui, die uit een van de herbergen in het Fort kwamen zwaaien. Een man op een paard. Negers, die ezels met houten watervaatjes opzij voortdreven.

‘Dáár!’ Joachim riep het zo schel, dat Wendela dacht: ‘Jij voelt je ook niet op je gemak, broertje!’ Meester Bertrant had bij die schreeuw van Joachim misprijzend omgekeken. Maar inplaats van de zedepreek, die ze verwachtten, zei hij: ‘En dit is jullie toekomstige woning.’ Ze keken naar de rij huizen naast de directeurswoning. Ze hoorden amper wat de meester opsomde: ‘Daar is de kerk, dat is het kruitmagazijn, en dat het korenmagazijn. Ja, vlak naast de school. Daarachter de soldatenkwartieren, die aansluiten op de bastions. En de gevangenverblijven, nee niet alleen voor de negers, ook voor blanke booswichten. Wat die kleine huisjes tegen de directeurswoning zijn? Daar wonen slaven.’ Weer keek hij misprijzend om toen iemand hem bijna omverliep. ‘Ze moesten het verbieden al die drinkhuizen op het eiland, en vooral in ons Fort. Maar ja, de zeelui! Die willen na een lange, gevaarlijke reis hun vertier.’

Joachim gaf zijn zusje een por en fluisterde: ‘Van hèm hebben we niet veel vertier te wachten, dat zie je zo aan z'n gezicht!’ Maar hij had het net iets te luid gezegd. Verschrikt keek Wendela naar de boze meester en haar moeder vroeg vlug: ‘Is dat ons huis?’

De meester knikte. Achterdochtig bleef hij Joachim in 't oog houden. Resoluut pakte de vrouw van de heelmeester Wendela bij de hand en trok haar mee. Die hitte, dat lawaai, al die mensen die hen zonder meer van de voet liepen... ze moesten zo vlug mogelijk naar binnen. De heelmeester volgde zijn vrouw. Maar toen Joachim achter zijn vader aanschoof, greep meester Bertrant hem bij zijn arm.

[pagina 13]
[p. 13]

‘En, hoe heet jij?’

‘Joachim van Collen, meneer.’

‘Vertel eens Joachim, hou jij van schoolgaan?’

Joachims gezicht betrok. Schoolgaan! Kon die man niets beters bedenken? Maar meteen had hij zijn gezicht weer in de plooi. Je wist het nooit. Ze konden hier ook wel met de plak werken.

‘Nu, en?’ vroeg de meester ongeduldig.

‘Wel ja, ik...’ hakkelde Joachim met een ongelukkig gezicht.

‘Ik merk het al!’ Meester liet zijn arm los. ‘Die jongelui van tegenwoordig, en vooral de jongelui die we hier uit Holland krijgen! Over de hele wereld spreken ze er schande van, van jullie vrijgevochtenheid. Dat slingert maar op straat de hele dag. Dat maakt de buurt onveilig. Dat zit in herbergen en drinkt en rookt tabak. Dat treitert beesten, en bindt ratten brandende lonten aan de staart. Dat kent geen groter genoegen dan toe te kijken hoe een gestrafte opgeknoopt wordt.’ Hij schudde zijn hoofd en greep de verblufte Joachim weer beet. ‘Maar ik waarschuw je, Joachim van Collen. Ook al is je vader een gezien chirurgijn, bij mij heersen geen uitzonderingen. Meester Bertrant levert al zijn leerlingen af als bruikbare mensen. Slappelingen, jongens en meisjes die geen tucht kennen, kunnen we hier op ons eiland niet gebruiken. Want wanneer de nood aan de man komt, moeten we allemaal van elkaar op aan kunnen.’

‘Joachim!’ Ergens in het nieuwe huis riep Wendela hem, maar hij durfde zich niet los te rukken uit de greep van zijn toekomstige meester. ‘Een jongen van twaalf moet zich kunnen gedragen als een mán. Hij moet honger kunnen verdragen. Hij moet de vreselijkste ziekten kunnen weerstaan...’

‘...mijn vader is toch chirurgijn?’ riep Joachim vlug. Hij wou weg! De meester lachte smadelijk. ‘Chirurgijn, dat wel! Weet je ook waarom de Compagnie heelmeester Van Collen heeft laten uitkomen? Omdat van onze drie heelmeesters op het eiland er twee gestorven zijn de laatste maanden aan de gevreesde gele koorts. En nu moet ik als ziekenvertrooster maar inspringen. We hadden naar de heren bewindhebberen om twéé heelmeesters geschreven, dan was de kans groter geweest, dat we er één over gehouden hadden.’

‘Joachim!’ Dat was de zware, donkere stem van zijn vader.

Joachim rukte zich los en liep het huis in. Schuw keek hij zijn vader aan.

[pagina 14]
[p. 14]

‘Meester Bertrant meent het goed, maar hij is wel wat zwaar op de hand,’ zei zijn vader.

Hij had het gesprek dus gehoord. Maar hij had niet gezegd: ‘Meester Bertrant praat maar wat. Die zal last van de warmte hebben.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk

  • Suriname