Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geen mens is van de ander (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geen mens is van de ander
Afbeelding van Geen mens is van de anderToon afbeelding van titelpagina van Geen mens is van de ander

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.83 MB)

Scans (43.90 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geen mens is van de ander

(1968)–Miep Diekmann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

Om bang voor te zijn

‘School!’ Joachim zei het zo mistroostig, dat Wendela in de lach schoot. Maar Gijsbert Hoogstraten, die met hen meeliep door het Fort naar school, zuchtte uit het diepst van zijn hart. Hij had net zo min van de strenge meester Bertrant terug als Joachim. En thuis waren ze toch wel wat gewend met hun strenge vaders. Die van Gijsbert was commissaris van de train, en had dus het toezicht op alle slaven, die van de Compagnie waren. En díe wist wat tucht was.

Steeds langzamer gingen hun voeten en ze deden of ze de dwingende ogen van de meester bij de deur niet zagen. Wendela telde gauw: alle kinderen stonden er al. Ze was vlug uitgeteld, want het waren er niet veel. Ze schoof meteen in de rij naast haar nieuwe vriendin Saartje Moron, de rijke Saartje, die zulke mooie kleren had. Maar Saartje gaf er niet veel om. Aan Sáártje zelf zou niemand merken dat haar vader de rijkste koopman van het eiland was. Saartje zat het liefst op een paard. En wanneer ze op hun nieuwe landhuis waren ver van de stad, kon ze uren zoek zijn. Dat vertelden de mensen in De Willemstad. Wendela snapte dat niet, ze zou doodgaan van angst. Maar Saartje was haar vriendin, en dan zei je er niets van. Vooral niet omdat de jongens er Saartje altijd mee plaagden. Tenminste, wanneer ze op een flinke afstand stonden. Want Saartje had al eens een paar keer haar mooie dure rokken opgetild, was woedend op hen afgesprongen en had er eentje flink afgerammeld.

Saartje schoof zo dicht mogelijk naast haar vriendin en fluisterde: ‘Ik heb een verrassing.’ Maar voor ze zeggen kon wàt, gaf de meester een teken met de houten klap en op de maat marcheerden ze naar binnen.

‘Net de soldaten,’ fluisterde Saartje en ze knikte met haar hoofd in de richting van het Fort, waar een afdeling langs marcheerde.

Achter hen viel de deur dicht. Voor hen lagen eindeloze, warme uren. Schrijftafels, waaraan ze de hele dag moesten staan. En wee degene, die het zou wagen op de enige bank in het lokaal te gaan zitten. En

[pagina 16]
[p. 16]

toch, toch móest je soms. Want de meester stampte je net zo lang vol met psalmen, en met historie, en hij liet je zo eindeloos lang schrijven, dat alles aan je klam was en duizelig. Wie dan per ongeluk zijn inktpot omgooide, of het zanddoosje liet vallen, kreeg nog met de plak bovendien. Je had geluk als je alleen maar met ‘de ongevaarlijke’ kreeg, de ronde, gladde plank aan een steel. Nee, dan de andere plak met koperdraad en scherpe puntjes... en juist die leek wel aan meesters hand vastgegroeid.

Een van de jongens deelde de griffels en leien uit. De jongens en meisjes van de hoogste klas gingen bij de hoge katheder staan: nu zou het komen. Wisten ze nog wel precies wat meester hun gisteren geleerd had van het moeilijke Frans? Zenuwachtig prevelden ze allemaal voor zich heen: Wendela en Saartje, Gijsbert en Joachim en de stille Rachel en haar broer Davie.

Wendela trok haar neus op: zelfs al lag de school niet ver van zee en al trok de wind door het lokaal, het bleef stinken - naar de emmer, die in de hoek stond, en waarop ze hun behoeften moesten doen. In Holland had die emmer ook altijd gestonken, maar hier in de hitte was het nog erger. Ze had even niet opgelet en schrok toen Rachel begon te snikken. Die had haar les niet gekend en onverbiddelijk wees de meester naar het ezelsbord. Daar zou ze de hele dag mee op haar borst moeten lopen. En wanneer de meester een slechte bui had, morgen ook nog.

Saartje gaf Rachel in het voorbijgaan een zacht duwtje, knipoogde tegen haar. Door haar tranen heen glimlachte Rachel. Gelukkig, de plak was er niet aan te pas gekomen. Dát bedoelde Saartje.

In gedachte had Wendela haar hand opgeheven en peuterde met één vinger onder haar kapje. Met een ruk trok Saartje die hand terug. Van schrik had Wendela bijna wat gezegd, maar ze kneep nog net op tijd haar lippen op elkaar. Krabben in je haar! Saartje had gelijk. Krabben en luizen vangen was streng verboden. Wie toch door de meester betrapt werd, kon rekenen op een flinke beurt met de roskam. Zo'n flinke beurt, dat je het bloed langs je oren liep van de halen met de ijzeren kam.

Maar waarom moesten ze in deze hitte ook iets op hun hoofd dragen? Zij hun kapjes en de jongens hun grote hoeden? Vader had gezegd, dat dat nu maar eens uit moest zijn. Dat het niet gezond was. Maar hij

[pagina 17]
[p. 17]



Doorsnede van een Engelse slavenhaler, met het laadschema van de slaven.

Doorsnede van een Engelse slavenhaler, met het laadschema van de slaven.


was nog te kort op het eiland en meester Bertrant was op zijn stuk blijven staan. Joachim had er thuis iets over opgevangen en het triomfantelijk aan de anderen overgebriefd: ‘En weet je wat onze geliefde meester toen tegen mijn vader zei? “Niks ongezond, er is nog nooit iemand van dood gegaan. Weet heelmeester Van Collen wat ongezond is? Ongezond voor de geest? Wanneer ze geen eerbied meer kennen die vlegels. Wanneer ze met een ongedekt hoofd in het bijzijn van ouderen vertoeven. Dát is ongezond!” Maar mijn vader geeft het niet op. Die zegt, dat je je in een warm land anders moet kleden dan in het koude Holland. Maar ja, dat vinden ze niet deftig genoeg, hè? Aan iemands kleding zie je zijn stand en of-ie rijk is. Stel je voor dat wij ons

[pagina 18]
[p. 18]

net zo gingen kleden als de negers en negerinnen? Nou, ìk zou best willen.’

Maar Gijsbert, die alles van slaven afwist, had zijn neus opgehaald en geantwoord: ‘Liever niet. Die dragen kaaimaas, dat is van dat harde, stijve goed, dat als een zak om je heen hangt.’

‘Waarom moeten slaven nu van die énge kleren dragen?’ had Wendela gevraagd.

Gijsbert had haar stomverbaasd aangekeken. ‘Wat éng? Het wordt speciaal voor hen gemaakt, in Osnabrück zegt mijn vader. Het is sterk. Dat is het voornaamste. En ze lopen niet meer naakt.’

Omdat ze nog maar pas op het eiland waren had Wendela niets terug gezegd. Er was nog zoveel wat ze niet wist. Maar dat leerde je niet op school bij meester Bertrant. Die had een school net als in Holland. Wat je over het eiland wilde leren, moest je te weten komen als je door het Fort slenterde, als je de poort uitging, de stadspoort door naar de Waterkant, waar de vreemde schepen kwamen. Als je door de smalle wirwar van straatjes liep in De Willemstad tot aan de verste stadsmuur bij het Waaigat.

Wendela droomde weg. Vanmiddag zou er een slavenhaler aankomen met een lading nieuwe slaven uit Afrika. Gijsbert had het verteld en gevraagd of ze mee gingen kijken. Wendela kneep haar handen in elkaar. Zou ze durven? Ze wist het niet... wist niet waar ze eigenlijk zo bang voor was. Die mensen zouden haar niets doen, want ze zaten aan kettingen. En toch! Ze dacht dat het zoiets was als in Holland, wanneer er iemand veroordeeld was. Dan liep de hele stad uit om te gaan kijken hoe hij opgehangen werd. Soms was het wel eens een kind, zoals zij en Joachim. Ze had er nooit naar willen kijken. Als ze er maar aan dacht moest ze overgeven. En ze had ook nooit meegedaan, wanneer er een vrouw voor een licht vergrijp veroordeeld was en door de straten werd gejaagd door de rakkers van de schout. Dan liepen alle vrouwen en wijven te hoop en gooiden het mens met vuil waswater, dat ze er speciaal voor bewaard hadden. En met de inhoud van hun nachtspiegels en met paardevijgen, en vaak ook met levende katten, die dan gingen krabben.

Wendela huiverde al liep het zweet uit haar haar over haar gezicht. Ineens voelde ze een hand op haar arm: Saartje. Die knikte haar toe en gaf een seintje: zo meteen was zíj aan de beurt. Wendela ging recht

[pagina 19]
[p. 19]



Boeien en hangsloten gebruikt bij een slaventransport overzee.

Boeien en hangsloten gebruikt bij een slaventransport overzee.


[pagina 20]
[p. 20]



Voor transport over land ketende men twee slaven aan elkaar in deze halsboei.

Voor transport over land ketende men twee slaven aan elkaar in deze halsboei.


staan en probeerde aan de les te denken. Maar het was of alles uit haar was weggezakt. Alles draaide om haar heen.

Háár beurt!

Hakkelend gaf ze antwoord, verbeterde, zweeg. Begon weer opnieuw. Plotseling schoot er vlak voor haar voeten een reuzenspin langs. Ze gilde! Waar was-ie gebleven? Hoog tilde ze haar rokken op, bleef gillen. ‘Een spin... in m'n rok... een spin...’

Bliksemsnel dook Saartje op de grond, graaide, keerde Wendela's rok binnenste buiten, greep... en had een spin beet, nog groter dan haar hand. Zelfs de jongens deinsden terug, en meester Bertrant riep met overslaande stem: ‘Saartje Moron, weg met dat ongedierte!’ Hij zag heel bleek.

Verstard van angst keek Wendela naar haar vriendin.

‘Ja, meester,’ zei Saartje braaf en tergend langzaam liep ze met een uitgestrekte hand vlak langs de katheder. Zeven harige poten kriewelden en kringelden over haar witte hand, de achtste had ze stevig vast. Maar toch niet zó vast, want bijna ontglipte hij haar. Vlák bij meester Bertrant!

[pagina 21]
[p. 21]

‘Saartje!’ schreeuwde hij buiten zichzelf van woede en angst.

‘Ja, meester, ik ga al. Maar u zegt altijd dat het niet gepast is voor jonge dochters van gegoede stand om zich al te zeer te reppen!’ Met een preuts mondje had ze net zo deftig gesproken als de meester, wanneer hij een sermoen hield. Ze liep de deur uit, de gang op en bleef een hele tijd weg.

Toen ze weer terugkwam klonk er in het Fort tumult.

‘Ik heb 't beest midden tussen de kerels in de herberg gegooid,’ fluisterde Saartje tegen Wendela, die nog niet van de schrik bekomen was. ‘Waar... waar heb je hem gelaten?’ vroeg meester Bertrant wantrouwend.

‘O, achter de school, meester, daar kan hij jacht maken op kakkerlakken,’ antwoordde Saartje met een onschuldig stemmetje en ze lachte liefjes. ‘U hebt ons immers geleerd, dat spinnen nuttige dieren zijn, die de insecten verdelgen?’

De meester humde, kuchte en vergat de hele Franse les. Want achter de school woonde híj. Hij zou geen rustig ogenblik meer hebben.

De hele school gniffelde en Joachim, die meisjes altijd maar laf spul had gevonden, keek met verering naar Saartje. Gijsbert, die hem van opzij had opgenomen, en die voor zichzelf allang had uitgemaakt dat er maar één meisje goed genoeg was voor Gijsbert Hoogstraten, fluisterde venijnig: ‘Wacht maar eens tot ze jou te pakken neemt. Iedereen krijgt z'n beurt van haar.’

Langzaam kwam Wendela bij van de schrik. Maar die hele schooldag bleef ze angstig naar de vloer turen. En toen ze eindelijk naar huis konden, brandden haar ogen van het ingespannen kijken.

‘Och, dat was nog maar één spin,’ merkte Saartje alleen maar op toen ze weer in het Fort stonden. ‘Moet je eens aan al die andere denken!’ Ze schaterde het uit om de verschrikte gezichten van de anderen. Meteen pakte ze Wendela's arm en riep: ‘Wie gaat er mee naar de Waterkant? Kijken naar het nieuwe transport slaven?’ Toen durfde Wendela geen ‘nee’ meer te zeggen.

In groepjes liepen ze het Fort door. ‘Je hoeft niet meer zo naar de grond te kijken,’ zei Saartje onder het lopen. ‘Ik zal wel voor je opletten.’

Wendela kneep haar even in haar arm. Saartje was een échte vriendin, die merkte alles aan je.

[pagina 22]
[p. 22]

‘Ben je dan echt niet bang voor die griezelige beesten?’

‘Bang, bang?’ Saartje haalde haar schouders op, en keek vlug om zich heen. ‘Jij bent mijn vriendin, mijn eerste echte vriendin, daarom zal ik het je vertellen.’ Ze gingen wat langzamer lopen en deden alsof ze niet merkten, dat Joachim hen wenkte. ‘Je weet toch dat wij Joden zijn? Onze familie en die van Rachel en Davie en nog meer op het eiland. Weet je wat dat betekent als je Joods bent?’ Wendela schudde haar hoofd, ze wist zoveel nog niet.

Saartje was ineens niet meer de durfal, die altijd om alles lachte. Haar stem klonk scherp en hees. ‘Wij komen allemaal uit de buurt van Spanje en Portugal en het was daar al net zo als overal op de wereld. Overal maken ze jacht op ons. Ze vertellen de verschrikkelijkste verhalen over ons. Dan komen de mensen, mensen, troepen mensen... ze verbranden je huis, en je hebt geluk als je eruit kunt komen. Of ze slaan alles kapot en halen alles weg, en trappen je en gooien je met stenen en vuil. En... en... toen zijn we gevlucht... en we hadden niets meer. We hebben gezworven door alle landen. Tot we hier kwamen.’ Ze zuchtte eens diep. ‘Híer is het anders. Mijn vader zegt: “Hier is ons Beloofde Land, hier zijn we vrij. Hier doen ze ons niets. Hier mag je vrij werken. En dan nemen ze het geld niet af, wat je verdient”.’

Saartje zweeg. Bedrukt gluurde Wendela van opzij naar haar vriendin. Ja, maar die spin, wat had die met dit verhaal te maken?

‘Ik heb toen tegen mezelf gezegd, toen we hier vrij waren, dat ik nooit meer voor iets bang zou zijn. Ik ben alleen maar bang voor vroeger. Dat er weer hetzelfde gebeurt. En daarom wil ik zoals een jongen zijn. Die kan vechten en zich verdedigen. Die hoeft niet te vluchten. Die...’ Machteloos liet ze ineens haar armen zakken. Trage tranen liepen over haar wangen en met een bruusk gebaar veegde ze ze met de rug van haar hand weg. ‘Ik... ik ben gewoon kwaad!’ Ze probeerde te praten zoals altijd: spottend en luchthartig, maar Wendela vóelde dat het niet echt was. Met grote ogen bleef ze haar vriendin aankijken. Hoe zou iemand ooit de mooie, rijke Saartje kwaad kunnen doen?

‘Als ze weer... wanneer ze je...,’ begon ze, ‘dan zal ik je helpen.’

Ze kromp in elkaar van het schelle lachje van Saartje. ‘Helpen?’ Saartje schudde haar zwarte, lange krullen. ‘Waarmee? We doen zelf niet eens wat. Bij mij thuis en bij Davie en Rachel zeggen ze, dat we

[pagina 23]
[p. 23]

moeten geloven. Dat dan alles in orde komt. Dat vechten niet helpt. Dat je het dragen moet.’ Afwachtend keek ze haar vriendin aan. Wendela staarde naar de stoffige grond bij de kade, naar de punten van haar schoenen onder de lange rok.

‘Wendela!’ Saartje greep haar arm en fluisterde: ‘Ik had het niet moeten zeggen. Maar ik heb het nog nooit aan iemand verteld. En dat is fijn, dat jij het nu weet.’

‘Echt waar?’

‘Hé, héla, waar blijven jullie toch? Zijn jullie nog niet uitgebeuzeld?’ riep Gijsbert, die al met z'n neus vooraan bij het slavenschip stond. Op slag werd Saartje een ándere Saartje. Die trotse Gijsbert, die altijd deed of zij bij hém hoorde, en die dacht dat hij daarom alles over haar zeggen kon. Spottend riep ze over de Waterkant: ‘Ay, Gijsbert Hoogstraten, we durven niet zomaar in jouw hoge straatje te komen!’ Een paar kerels, die vaatjes verrolden, schoten in de lach. Maar een koopman, die langs kwam, trok zijn wenkbrauwen op, draaide zich een hele slag om en mompelde: ‘Natuurlijk weer die onbeschaamde dochter van Isaac Moron.’ Wist die wel, hoe zijn dochter zich gedroeg? Tot zijn grote ontzetting zag hij hoe het onbeschaamde wicht samen met een vriendinnetje - o ja, juist, dat was het dochtertje van de nieuwe heelmeester - op de jongens afstapte en er eentje met haar houten boekenkastje op zijn rug sloeg.

‘Schande!’ zei hij hoofdschuddend.

‘Zeg dat wel, vader,’ antwoordde een matroos, die samen met zijn maats stond toe te kijken hoe de slaven geboeid van het pas aangekomen schip werden gebracht. ‘Moet je zien, hoe die kerels eruit zien. Wrakhout! En ze zeggen dat onderweg...’ Zijn woorden gingen verloren in het lawaai en tumult aan de kade.

Met wijd open ogen staarde Wendela naar de loopplank... voeten, voeten, en daarboven lichamen... kapot soms... en gezichten... star en vreemd... meer... steeds meer... of er geen eind kwam aan die rij... Kwam dat allemaal uit dat ene schip?

Met haar ogen zocht ze Joachim. Die stond ook stil en wat afzijdig toe te kijken.

‘Dáár, je vader,’ zei Saartje en ze wees. Langzaam trok ze Wendela mee in de richting van de heelmeester. ‘O ja, die verrassing hè? Mijn ouders zullen jouw ouders vragen of jullie bij ons op het landhuis mogen logeren.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk

  • Suriname