Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geen mens is van de ander (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geen mens is van de ander
Afbeelding van Geen mens is van de anderToon afbeelding van titelpagina van Geen mens is van de ander

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.83 MB)

Scans (43.90 MB)

XML (0.11 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geen mens is van de ander

(1968)–Miep Diekmann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

Niemand kan doen wat hij wil

Op een kluitje stonden Gijsbert en Joachim samen met Saartje en Wendela vlakbij de schipper van het slavenschip, die met chirurgijn Van Collen sprak.

‘Hij spreekt Hollands,’ fluisterde Wendela tegen Joachim. Gijsbert had het gehoord. ‘Ja, is dat zo zot?’ vroeg hij laatdunkend.

‘Ik dacht, dat alleen maar de Engelsen en de Spanjaarden slaven uit Afrika haalden,’ antwoordde Wendela verward.

‘De Hollanders net zo goed,’ zei Saartje. ‘Overal waar je geld kan verdienen, zitten ook Hollanders. In St. George d'Elmina op Afrika's westkust kan je net zoveel Hollands horen als hier, hoor!’

Was dat nu onaardig bedoeld? Wendela keek van de een naar de ander. Maar iedereen deed of het heel gewoon was.

‘Alsof jouw vader er niet een aardige winst mee weet te maken,’ zei Gijsbert tegen Saartje. Dat ‘hoge straatje’ zat hem nog steeds dwars. Vooral omdat Joachim het ook gehoord had, en stiekem gegrinnikt had.

Saartje keek zo hooghartig, dat Wendela haar hart vasthield voor wat er nu komen ging. Zie je wel!

‘Als míjn vader niet zo'n goede koopman was en zoveel hersens had, waar zouden jullie dan blijven, wanneer de grote bazen van het eiland weer eens geld moeten lenen om de soldij uit te betalen aan de soldaten? Of om eten te kopen, wanneer de oogst mislukt is? Of om een nieuw stuk aan de bastions te bouwen?’

‘Maar... eh,’ begon Joachim voorzichtig, want voor Saartje moest je op je hoede zijn, ‘verdient hij dan al dat geld met slavenhandel?’ ‘Welnee!’ Saartje zei het alsof ze een kind van het Kakschooltje iets uit moest leggen. ‘Hier, onze baai, de Annabaai, is erg geschikt voor allerlei schepen. Die vallen graag binnen. Allerlei schepen uit alle landen.’

‘Ook vijanden,’ riep Gijsbert er tussen door. ‘Maar dan spannen we de ketting over de haven en ons geschut knalt ze aan flarden.’

[pagina 25]
[p. 25]


St. George d'Elmina op de westkust van Afrika (± 1840), waar de West-Indische Compagnie slaven inkocht.
St. George d'Elmina op de westkust van Afrika (± 1840), waar de West-Indische Compagnie slaven inkocht.


[pagina 26]
[p. 26]

‘Ja, als ze goed mikken!’ merkte Saartje spottend op. ‘Nou en bij die schepen zijn vaak kaapschepen.’

‘Ja zeerovers,’ zei Wendela, blij dat ze daar iets van wist.

‘Dat is niet hetzelfde.’ Gijsbert móest er weer tussen komen.

Joachim vond dat hij nu lang genoeg z'n mond gehouden had. ‘Och, je weet toch wel,’ zei hij vlug, ‘een piraat is een zeerover, die zo maar op goed geluk ieder schip pikt, dat-ie enteren kan en dat langzamer is dan hij en minder geschut heeft. Maar een kaper is een schipper, die van zijn regering een officiële kaapbrief heeft. Dat geeft hem het recht om ieder schip van de vijand buit te maken. Maar alleen van de vijand. Dat is geen zeeroverij, en ze kunnen je er niet voor ophangen.’ ‘Behalve als je in handen van die ene vijand valt,’ merkte Saartje weer droog op.

Joachim grinnikte, Saartje trok haar gezicht in een brede grijns.

‘Dus,’ zei Wendela langzaam, ‘toen wij oorlog hadden met Spanje mochten we Spaanse schepen kapen? En de Spanjaarden onze schepen?’

De anderen knikten heftig.

‘Maar als je nu niet weet dat een oorlog voorbij is, en je neemt dan toch een schip van een vijand, die je vijand niet meer is?’

‘Dan hang je, letterlijk en figuurlijk!’ Gijsbert maakte het gebaar van een strop om zijn nek.

‘Nou, die kaperschepen uit de Caraïbische Zee lopen vaak onze baai binnen om hun buit te verkopen. Die verkopen we dan later weer door. Daar maken we winst mee. Alleen het eten, dat ze aan voeren, dat houden we meestal.’

‘Waarom?’ vroeg Joachim.

‘Het gebeurt wel eens, dat de vijand onze haven blokkeert, dan kunnen er geen schepen van de Compagnie in met voedsel. We zouden dus verhongeren zonder voorraden, want hier op het eiland groeit te weinig.’

‘Maar er liggen toch landen hier aan de overkant?’ Joachim wees over het water in de richting van Zuid-Amerika.

‘Op de Vaste Kust, bedoel je? Kan je denken, broeder!’ legde Gijsbert uit. ‘Wij zijn een factorij van de West-Indische Compagnie, en die heren in Holland bepalen, wat wij zullen eten. Dat sturen zíj naar hier, en ze laten ons er duur voor betalen. Moet je weten, dat het meestal

[pagina 27]
[p. 27]

zo lang onderweg is, dat je het niet meer door je keel kunt krijgen. Wanneer we van andere landen iets kopen, dan noemen ze dat smokkelen, dan ben je er bij.’

‘Dus alles wat we hier eten komt uit Holland, of Zeeland?’ vroeg Wendela.

Saartje en Gijsbert lachten honend. ‘Kan je denken. Als er een schip vergaan is, of genomen door de vijand, dan kunnen wij fluiten naar voedsel. Dus... dan, nou ja... er zijn altijd kleine scheepjes aan de Vaste Kust, die net doen of er geen Compagnie bestaat.’

Joachim floot schel tussen zijn tanden. ‘O, en dáár verdient je vader zoveel mee?’ vroeg hij zachtjes aan Saartje.

‘Ay!’ Saartje haalde onverschillig haar schouders op. ‘Hij heeft me er nooit iets over verteld.’

‘Maar hoe zit dat nu met die slaven?’ wilde Wendela weten. Ze hield er niet van als de anderen zo afdwaalden, dan moest je zoveel tegelijk onthouden en dan leek je hoofd wel een jaarmarkt vol bonte zaken. ‘Behalve de kaapschepen die hier binnenlopen, heb je nog de slavenhaler. Een schip, dat in commissie van een Compagnie vaart mag óf alleen goederen vervoeren, óf alleen slaven. De slavenschepen zijn ook apart gebouwd, met allemaal planken in de ruimen, waar de slaven op liggen bij de Middentocht.’ Gijsbert had het verhaal weer overgenomen.

‘Middentocht? Wat is dat?’ Wendela schaamde zich niet, zoals Joachim, om te laten merken, dat ze er niets vanaf wist.

‘Zo noemen ze die vreselijke reis van Afrika naar hier,’ zei Saartje. ‘Er sterven er altijd een heleboel.’ Ze keek om zich heen. Nee, er stonden teveel mensen. Ze moest op haar woorden passen. Want wie iets in het voordeel van de slaven zei, was al gauw verdacht. Slaven waren koopwaar. ‘Zwart Ebbehout’, zo stonden ze op de lijsten van haar vader genoteerd. Soms had zo'n Pieça de India, of zo'n ‘stuk van Indië’ zijn naam uit Afrika meegebracht, dat was dan alles. Met zijn vieren keken ze zwijgend naar de rij mannen, vrouwen en kinderen, die nog steeds van boord kwam. Door de factoors van de Compagnie werden ze in groepen opgedreven naar het magazijn, waar de gezonden van de zieken gescheiden zouden worden. Dat was het werk van de chirurgijn, die samen met de schipper de groepen achterna ging.

[pagina 28]
[p. 28]

‘Ga je mee kijken hoe vader het doet?’ vroeg Joachim aan zijn zusje. Zo, nu kon hij ook eens wat laten zien. Die Gijsbert altijd, die deed of hij het voor 't zeggen had, omdat zijn vader zo belangrijk was. En Saartje met haar scherpe tong. Nu konden ze eens zien, wat zíjn vader waard was. Die was dan toch maar de chirurgijn!

Hij liep zijn vader na en de anderen volgden hem.

‘Hoe komen ze aan die slaven?’ vroeg Wendela aan Saartje. Haar vader draaide zich om en keek hen onderzoekend aan. ‘Jullie hier?’ vroeg hij bars. Maar voor hij hen weg kon sturen - het stond duidelijk op zijn gezicht geschreven, dat hij dat van plan was - kwam de schipper tussenbeide. Die moest de chirurgijn te vrind houden. Want als die de lading afkeurde, dan kreeg de schipper maar een lage prijs voor de slaven. En hoe hield je iemand te vrind? Iemand met kinderen? Door aardig tegen die kinderen te zijn, ook al vond je hen lastige pottenkijkers.

‘Daar kan ik u wel antwoord op geven, jongejuffer,’ zei hij daarom bereidwillig tegen Wendela. ‘Je hebt toch wel van de grote Columbus gehoord die Amerika ontdekte? En van Amerigo Vespucci, naar wie ze dat land genoemd hebben? Nu, zo zijn er meer geweest, die nieuwe gebieden ontdekten. Samen met Vespucci heeft Alonso de Ojeda dit eiland in 1499 ontdekt. Ze meenden toen dat er hier Reuzen woonden, en noemden het Het Eiland van de Reuzen. Maar reuzen? Hô maar. Indianen, anders niet.’

Joachim stootte zijn zusje aan: Indianen, zie je wel.

‘Waarom gingen zoveel schippers ineens hier naar toe?’ vroeg Wendela verbaasd.

‘Nou zeg!’ Joachim schoot uit. ‘Die zeevaarders kwamen met goud en zilver terug. Hier ergens ligt El Dorado, het goudland.’

De schipper schudde zijn hoofd. ‘Ja, dat zeggen ze. Maar ik geloof, dat dat maar een fabeltje is. Maar wat ze hier wel overal in de Caraïbische Zee vonden, dat waren grote stukken land. Caraïbische Zee... ik moet nog aan die nieuwe naam wennen. Wíj spraken altijd van Het Kraal. Maar: nieuwe tijden, nieuwe namen. Alleen houden ze het op de zeekaarten bijna niet meer bij.

Die stukken land wilde men gaan bewerken. Men vestigde er handelsposten, om de producten van de landbouw zoals suiker naar de Oude Wereld te verschepen. Maar ja, om land te bewerken heb je

[pagina 29]
[p. 29]



De Spaanse Conquistadores met de eerste zwarte slaven, die zij naar Amerika gebracht hadden.

De Spaanse Conquistadores met de eerste zwarte slaven, die zij naar Amerika gebracht hadden.


[pagina 30]
[p. 30]

mensen nodig. En er kwamen er te weinig uit Engeland, Holland, Duitsland, Frankrijk en noem maar op.’

‘Maar er woonden hier toch Indianen?’ vroeg Joachim.

‘Die waren niet blijven wachten tot ze ook om zeep geholpen zouden worden, zoals de meesten van hun soortgenoten. Die waren gevlucht. En dus?’ Hij keek hen vragend aan, net als meester Bertrant wanneer hij een antwoord uit hen moest trekken. ‘Dus probeerde men aan werkkracht te komen voor de plantages. En waar was die te vinden? In Afrika.

Je weet toch, dat wij nooit meteen van Holland oversteken naar hier? Dat is niet gunstig. We gaan met de stroom mee tot aan Afrika, daar waar de Ivoorkust ligt, en de Goudkust en de Slavenkust. Zo noemen ze die tegenwoordig wel. Daar nemen we dan vers water in en voedsel. Onze eerste schippers, die op die kusten in Afrika landden, maakten kennis met de Afrikaanse opperhoofden daar. Nou, die jongens zou ik niet graag in het donker tegen komen. Altijd oorlog met elkaar voeren. Wie wint maakt het leger van de andere tot zijn gevangene. En al die gevangenen zijn dan slaven. Ik heb meegemaakt...’ Hij keek even onderuit naar de chirurgijn, of hij wel door zou gaan. Het was geen verhaal voor zwakke poppetjes. Maar de chirurgijn stond net zo aandachtig te luisteren als de kinderen. ‘Ik zei dus, dat ik er eens was. Ik had van een andere schipper gehoord, waar je de gevangenen van zo'n opperhoofd kon kopen, die hij zelf toch niet nodig had. Soms heeft zo'n opperhoofd veel te veel slaven, die kan hij niet te eten geven. Dan vermoordt hij ze. Gewoon! Hij slacht ze af of drijft ze de zee in. Zowaar als ik hier sta, een zeeman kán liegen. Maar dit weet iedere schipper. Toen die opperhoofden dus merkten dat wij mensen zochten voor de plantages hier, begonnen ze ons hun gevangenen te verkopen.’ ‘O, gelukkig,’ zei Wendela met een zucht. ‘Dan werden ze tenminste niet vermoord.’

‘Ja, dat zou je zo zeggen,’ ging de schipper verder. ‘Maar op de grote plantages in Het Kraal moesten ze zo hard werken, dat ze snel stierven. Ze konden niet tegen het klimaat, net als de blanken. Ze moesten harder en harder werken, en stierven steeds vlugger. Dus moesten er weer nieuwen komen. Maar er kwam een dag dat de Afrikaanse opperhoofden geen gevangenen meer over hadden. Wat deden ze toen? Ze lieten de mannen en vrouwen en kinderen gewoon door hun

[pagina 31]
[p. 31]

boodschappers van het land roven, en die sleepten ze dagenlang door het oerwoud naar de kust waar een Afrikaanse koopman ze dan aan de schippers verkocht. Vaak ook staken ze een heel dorp in brand, en wie niet levend verbranden wilde, moest er wel uitkomen, en was meteen een slaaf!’

‘Er waren zelfs schippers en die zijn er nog, die daar aan meedoen!’ merkte Saartje met een vlakke stem op. Ze keek de schipper pal in het gezicht.

‘En die mensen kóópt u?’ vroeg Wendela verontwaardigd. ‘Mag dat zo maar?’

De schipper staarde de meisjes woedend aan. Wat hij zeggen wilde, slikte hij in. Hij moest de chirurgijn te vriend houden! ‘Als ìk het niet doe, doet een ander het wel,’ mompelde hij narrig. Hij draaide zich abrupt om en vroeg de chirurgijn of hij de slaven wilde gaan bekijken. Verloren stond het viertal tussen de bedrijvige factoors, de assistenten en de kooplui.

‘Nou zeg, die heeft z'n vet gekregen,’ hoorden ze ineens naast zich zeggen. Naast hen stond een sproetige jongen.

‘Wie ben je? Ik heb je nog nooit gezien!’ zei Gijsbert uit de hoogte. ‘Kan ik ook niet helpen dat jouw patrijspoorten potdicht zitten! Maar op de scheepsrol sta ik als Jan Cornelisz uit Enkhuizen. En als je de schipper geloven mag, is de duivel me vader en de orkaan me moeder. Nou ja, je moet maar last hebben van je ouwe dag en niet meer tegen een beetje leven in de brouwerij kunnen.’ Hij haalde minachtend zijn neus op.

‘O zeg... eh... Jan, is híj je schipper?’ Saartje was helemaal opgeleefd. Zovaak kreeg ze niet de kans om met een scheepsjongen te praten. ‘Jawel, jongejuffer,’ antwoordde Jan eerbiedig en zijn ogen bleven vol bewondering aan de sierlijke Saartje hangen.

‘Ben jij ook in Afrika geweest?’ vroeg Joachim vol ontzag.

‘Ja, da's al m'n tweede reis,’ antwoordde Jan zelfverzekerd.

‘Kan je ons je schip niet eens laten zien?’ Joachim gaf hem een knipoog van verstandhouding.

‘En zeker op m'n falie krijgen van de omes! Vraag maar eerst of je van thuis mag en...’ Hij zweeg en dook weg. De schipper had hun kant uitgekeken. Als één man was het viertal ook weggedoken. Jan wenkte hen en zwijgend volgden ze hem. De Waterkant op. Allemaal zochten ze een vaatje uit om op te zitten.

[pagina 32]
[p. 32]

‘Mooi schip die fluit,’ zei Gijsbert. Hij wou ook wat zeggen, maar met scheepsjongens had hij geen ervaring.

‘Gaat wel, als je er niks mee te maken hebt!’

‘Hoezo?’ vroeg Wendela.

‘Nou, zo'n tochtje, hè, van Afrika naar hier.’ Jan ging er breeduit voor zitten, gaf een hond die naar hem hapte, een trap en probeerde een vlo, die hem al een hele tijd dwars zat, op zijn been stuk te knappen. ‘Ik kan jullie verhalen vertellen...’

‘Ja, die verhalen kennen we!’ zei Saartje onverwacht. ‘Daar hebben we niks aan. Allemaal leugens. Hoe is het nu ècht?’

Met open mond bekeek Jan haar. Zo'n lieftallig wichtje en dan zo'n grote mond en zo'n scherpe tong. Maar toch voelde hij er zich ineens meer door op z'n gemak. ‘Goed, geen gelieg. Gewoon omdat... omdat we hier bij mekaar zitten, en omdat jullie met me willen praten, en niet groots doen, en niet op me schelden zoals al dat tuig aan boord en, omdat... evengoed is het wat dat ik aan de andere kant van de wereld zit en zo maar me eigen moerstaal spreken kan.’ Hij schudde verbaasd zijn hoofd of hij het zelf niet geloven kon. ‘Wat... eh... wat moet ik vertellen?’

‘Hoe gaat dat met die slaven kopen?’ vroeg Joachim. ‘Vechten ze wel eens?’

Jan schudde zijn hoofd. ‘Wanneer we in Afrika komen dan gaat de schipper eerst onderhandelen met een soort dorpshoofd. In ruil voor allerlei goederen krijgen wij dan een tolk, en een gids, en boodschappers, die voedsel voor ons halen, en hout, en drinkwater. Dan duikt de koopman op met de slaven, die vaak uit het hartje van Afrika naar de kust gesleept zijn. Ze gaan in een magazijn en daar worden ze gekeurd. Nou, wat de kooplui soms met die lui uitgehaald hebben, hè! Hun haren geverfd, zodat ze jonger lijken, en meer geld opbrengen. De schipper en de chirurgijn zijn dagen bezig om iedere neger en negerin goed te bekijken. Vooral op buikloop, da's gevaarlijk. Ze steken anderen aan op het schip, en je gaat er aan dood. Wat doet zo'n koopman nu om toch zo'n slaaf met buikloop te verkopen? Die stopt hem dicht van achteren, in z'n jeweetwel...’ Jan staarde naar de grond. Dat die meisjes er ook bij zaten! ‘Nou, dan kan er niks meer uit lopen. Maar het is verschrikkelijk, daarna. Dan krijgen ze ontzettende kramp, en sterven ze.’

[pagina 33]
[p. 33]

‘Heb je dat wel meegemaakt?’ vroeg Wendela ongelovig.

‘Ik zou niet liegen,’ antwoordde Jan beledigd.

‘Wat hij vertelt gebeurt zovaak,’ beaamde Gijsbert.

‘En als ze gekeurd zijn,’ ratelde Jan ineens door, ‘dan begint de verkoop. Die kooplui dat zijn smeerlappen vaak. Die weten ook wel, dat de schipper halfzieke slaven toch wel koopt tegen een zacht prijsje. Daarom kan het hem niet schelen hoe de slaven er aan toe zijn. Maar wat te slecht is kan natuurlijk niet verkocht worden. Dus...’

‘Wat: dus?’ vroeg Joachim.

‘Wel eens een rivier gezien vol krokodillen? Net boomstammen! Maar je moet er niet op trappen! Nou, de onverkochte slaven worden door de Afrikaanse kooplui in een boot gezet, die sturen ze het water op en ze kiepen 'm gewoon om.’

Gijsbert en Saartje knikten, dat het waar was. Joachim en Wendela staarden Jan geschrokken aan.

‘En de anderen, die wel meegaan met jullie?’ vroeg Saartje zachtjes. ‘Die stouwen we in de ruimen. Mannen bij elkaar, allemaal op planken vastgeketend. Vrouwen en kinderen op het achterkasteel. In die ruimen...’ Jan spuugde tussen zijn benen door. ‘Ik kan tegen een stootje, maar díe stank! Kijk hè, met mooi weer staan de patrijspoorten en de luchtgaten open. En dan zit er altijd een troep slaven aan dek. Ja, ze zijn natuurlijk wel geboeid aan hun voeten. Door al die voetboeien halen we een lange ketting. Aan de ene kant van het dek zit die vast, loopt langs de reling tot aan de andere kant. Daar wordt-ie op een windas gedraaid.’

‘Waarom?’ wilde Joachim weten.

‘Ja waarom? O ja, als die ketting te los zit, dan kunnen ze je een schop geven als je langs komt, of je beet pakken en over de verschansing smijten. Voor de haaien. Zijn ze dus erg lastig dan gaat die ketting strak.’

‘Ik zou ook proberen te vechten,’ zei Saartje strijdlustig.

‘Ik ook, wat dacht je dan?’ grijnsde Jan.

‘Wij zullen gelukkig nooit slaaf zijn,’ zei Joachim uit de grond van zijn hart.

‘Roep dat maar niet te hard, vader,’ vermaande Jan. ‘Nooit van blanke slaven gehoord? Jongens, die ze gewoon roven? En die ze dan verkopen op een van die eilanden? Geen haan, die er naar kraait.’

[pagina 34]
[p. 34]


Slavenveiling op een Surinaamse plantage, van een slavin en haar twee kinderen.
Slavenveiling op een Surinaamse plantage, van een slavin en haar twee kinderen.


[pagina 35]
[p. 35]

Verschrikt keken ze elkaar aan. Dát kon dus ook? Alleen Gijsbert trok een hooghartig gezicht. Hèm zou zoiets nooit overkomen. Vlug begon hij over iets anders. ‘Maar de slaven eten toch ook aan dek, nietwaar? Met een stuk of tien tegelijk uit een vaatje? En ze hebben een houten lepel om hun hals hangen, en vaak ook nog een pijp en een zakje tabak?’

‘Ja, als ze een goede schipper treffen wel. En dat zijn er veel. Want een slaaf is geld waard, dus die moet je in de watten leggen.’ Jan grinnikte zuur. ‘Soms als we water tekort hebben gaan de slaven nog voor bij de zeelui. En dan denkt iedereen dat het zo'n geintje is om te varen! Dat scheepsjongens alleen maar lol hebben.’ Hij staarde naar zijn handen, die hij probeerde te ballen. Maar ze waren zo hard van het eelt, dat hij ze niet meer buigen kon.

‘Een goede schipper zorgt in de eerste plaats voor de slaven; dat z'n lading het voer krijgt uit z'n eigen streek in Afrika. Een soort slobbersaus. En ze mogen dansen, en muziek maken.’ Gijsbert had het gezegd met een gezicht van: dat zijn maar praatjes van een doodgewone scheepsjongen. Die snapt niets van het beleid van z'n schipper!

Jan keek hem even zwijgend aan. ‘Weet je waarom ze dansen en muziek maken?’

Er viel een verlegen zwijgen.

‘Omdat veel slaven een manier hebben om zich gewoon dood te treuren. Als ze de kans krijgen springen ze over boord.’

‘Zijn ze niet bang voor de haaien?’ riep Joachim.

‘Dat kan hun niks schelen. Als ze dood zijn gaat hun geest terug naar hun hut in Afrika, hun “povo” noemen ze die. En kunnen ze niet overboord springen, dan kniezen ze zich dood. Ze praten en eten niet meer. Daarom moeten ze van de schipper dansen en vrolijk zijn. Maar ze moeten ook wel dansen om geen scheurbuik te krijgen.’

‘Helpt het?’ vroeg Wendela.

Jan haalde zijn schouders op. ‘Als wij, en de maats of de omes scheurbuik hebben, hoeven we níet te dansen. Dus!’

‘Wat doe je nou zo'n hele dag?’ wilde Joachim weten.

‘Hollen voor de omes en naar iedereen z'n pijpen dansen. Of ik moet meehelpen de ruimen schoon te maken, de ligplanken van de slaven. Da's geen lolletje. De zieken laten alles maar lopen, en dan hun braaksel! Vaak liggen ze er dagenlang in, vooral als we zwaar weer hebben.

[pagina 36]
[p. 36]

Dan zitten de ruimen tjokvol en die schuit gaat maar te keer. Ze schuren hun hele lijf open op de planken. Dan komt die smeertroep in hun wonden en...’

‘Hou maar op,’ zei Wendela misselijk.

‘Jullie vroegen er anders naar,’ antwoordde Jan op z'n tenen getrapt.

‘Hoe zit dat nu met dat brandmerken?’ vroeg Joachim vlug. Die vervelende Wendela ook!

‘O, dat doen ze direct na de verkoop in Afrika. Dan krijgt iedere slaaf het stempel van de Compagnie, waarvoor hij ingekocht is.’

‘Doet het pijn?’ vroeg Saartje.

‘Ja, hoor 's, dat weet ik ook alleen maar van horen zeggen. Ik mocht onze vorige chirurgijn wel eens helpen. Die zei dat brandmerken bij ons in Holland veel erger was. Bij ons doen ze het als straf, en dan gebruiken ze een brandmerk van ijzer, en in de wond strooien ze kruit om het nog erger te maken. Maar bij de slaven leggen ze eerst een vet papier op de huid, en de brandstempels zijn van zilver. Ja, ik weet ook niet, hoor... Maar ik geloof, dat ik toch gillen zou. Je weet niet, hè, als er zo'n vent met zo'n gloeiend ding op je afkomt, wat ze met je gaan doen.’

‘Ja, en dan krijgen ze hier als ze weer doorverkocht worden nog het stempel van de meester,’ zei Gijsbert. Ze keken om naar het lokaal waar de slaven gekeurd werden.

‘Worden die daar binnen nu allemaal verkocht aan de grote plantages?’ vroeg Saartje.

‘Wat zeggen jullie toch steeds: grote plantages?’ zei Wendela.

‘Ja, dat zit zo.’ Gijsbert was blij, dat hij nu eens aan bod kwam. ‘Op ons eiland zijn maar een paar kleine plantages, niet de moeite van bewerken waard. Dus de oude en zieke slaven houden we meestal zelf. Daar verdient men te weinig aan bij de verkoop en ze kunnen hier het werk gemakkelijk af. Wanneer we ze niet op de plantages nodig hebben, of voor het werk in huis dan verhuren we ze bij de ambachtslieden in De Willemstad. Zo'n ambachtsslaaf leert een vak, en verdient z'n eigen geld. Daar moet hij een deel van afstaan aan z'n meester de rest is voor hem. Er zijn al heel wat ambachtsslaven, die op die manier zichzelf na jaren vrij hebben gekocht. Een ambachtsslaaf hoeft dus nooit bang te zijn dat-ie op de grote plantages terecht komt. Die

[pagina 37]
[p. 37]

grote plantages liggen in Suriname, op Hispaniola, de andere grote eilanden en op de Vaste Kust. Daar gaan dus de sterke negers en negerinnen naar toe.’

‘Zij zijn er allemaal bang voor,’ vertelde Saartje zachtjes. ‘Als er hier op ons eiland een slaaf weerspannig is, en ze dreigen hem, dat ze 'm zullen verkopen naar Suriname bijvoorbeeld, dan wordt hij zo mak als een lam.’

‘Leuk is dat niet,’ merkte Wendela op, ‘maar als ze zó al gehoorzaam zijn, hoef je ze niet te slaan.’ Ze keek de anderen vragend aan. Had ze weer iets doms gezegd?’

‘Krijg jij nooit slaag thuis?’ vroeg Gijsbert aan Joachim. ‘Of op school?’ Joachim wipte even op en wreef over z'n zitvlak.

‘Als mensen kwaad zijn dan moeten ze altijd slaan. Maar ik geloof, dat het hier niet zo erg is, dat zegt mijn vader tenminste. Want ons eiland is klein, en onze slaven leven vlak bij het huis van de meester. Ze gaan ook niet zo gauw dood, omdat ze licht werk hebben. En dan... dan... nou dan wen je aan iemand, en die sla je niet zo vlug. Ze zeggen op de eilanden hier in de buurt en in de andere landen, dat een slaaf van Curaçao een verpeste slaaf is, omdat hij lacht en hardop durft te spreken; dat hij brutaal is.’

Wendela en Joachim keken om zich heen. En hun ogen zochten in de menigte de slaven. Dravende zwarte figuren, met zware lasten, maar hardop lachen en praten deden ze niet. Misschien de huisslaven wel? In Wendela's hoofd was er vaag één woord blijven hangen. Ziek... zieke slaven... wat gebeurde daar mee op hún eiland? Wat deden ze hier met slaven, die niet verkocht konden worden? Ze vroeg het aan niemand in het bijzonder.

‘O, die gaan naar de slavenkampen van de Compagnie op Zuurzak of Sint Joris,’ vertelde Saartje, ‘tot ze beter zijn. Er werken daar chirurgijns. De gezonde slaven worden verkocht als er vraag naar is. En is er geen vraag naar, dan doen ze landarbeid. Ze leggen plantages aan en zorgen dat we meer voedsel krijgen.’

‘De vrouwen ook?’ vroeg Wendela weer. Want om in die hitte de grond te bewerken moest vreselijk zijn.

Saartje aarzelde even. ‘Nee, niet alle vrouwen. Weet je... een slaaf is geld waard. En je kan ook aan slaven komen zonder ze uit Afrika te halen. De meester zorgt dat een slavin kinderen krijgt. Die heeft dan

[pagina 38]
[p. 38]

allerlei voorrechten, extra eten en zo en licht werk. Op die manier vermeerdert een slavenmeester zijn bezit.’

‘O, dus dan trouwen een slaaf en een slavin met elkaar?’ zei Wendela opgelucht. Want als je samen was, was het misschien niet zo erg om in slavernij te zijn.

Maar Saartje schudde haar hoofd. Ze vond het moeilijk om daarover te praten waar de jongens bij waren. Om uit te leggen dat veel blanke meesters zorgden, dat een slavin een kind van de meester kreeg.

‘Waarom zouden slaven trouwen?’ zei Gijsbert. ‘De vader wordt immers doorverkocht? En later de moeder ook misschien. De wet zegt: slaven hebben geen bloedverwanten.’

‘Maar de kinderen?’ Wendela zat zo recht op het vaatje alsof ze op school voor straf op het leren kussen met spelden moest zitten.

‘De kinderen? Die mogen als ze nog geen drie jaar zijn bij hun moeder blijven en dan...’

Van het schip klonk een snerpend fluitje. Jan veerde overeind. ‘De bootsman,’ zei hij vol ontzag. En even geheimzinnig als hij opgedoken was, verdween hij weer. Nog even zagen ze hem aan boord springen.

‘Zou jij scheepsjongen willen zijn?’ vroeg Gijsbert aan Joachim.

‘Ik weet niet... nee!’

‘Maar altijd nog beter dan slaaf of slavin of een kind van een slavin,’ zei Wendela vol afschuw.

‘Je kan er niks aan doen, waar je op de wereld komt, en hoe je huid is, zwart of wit, en of je ouders rijk zijn of niet, en of ze...’ Saartje zweeg plotseling.

Wendela móest naar haar kijken. Zíj alleen begreep, wat Saartje nog meer had willen zeggen, en waar ze aan gedacht had: aan die keer dat ze haar en haar familie uit het brandende huis hadden gejaagd en met stenen hadden gegooid, en hen bijna hadden vermoord, omdat ze Joden waren.

Om hen heen klonk het rumoer van de scheepslui; van aan- en afdravende slaven met lasten; van karren; van voerlui, die tierend hun zwaar beladen ezels op schommelende pontjes probeerden te trekken. Zwijgend keek het viertal toe hoe een van de voerlui zijn ezel blinddoekte en het nog eens probeerde. Hij trok en duwde aan het dier, ging tegen hem tekeer, maar de ezel bleef staan waar hij stond. Saartje

[pagina 39]
[p. 39]

schoot ineens in de lach. ‘Dat stomme dier,’ zei ze, liefkozend bijna.

‘Dat denkt nog dat-ie doen kan wat-ie wil.’

‘Maar hij legt het toch af.’

‘Net zoals de slaven...’

‘...en kleine scheepsjongens...’

‘...en de kinderen, die schoolgaan bij meester Bertrant.’

Alle vier zuchtten ze diep. Er waren veel dingen in het leven die moeilijk waren, maar het moeilijkst was om iedere dag weer opnieuw meester Bertrant onder ogen te moeten komen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk

  • Suriname