| |
| |
| |
Onrust op de plantage
Zo warm was het - nog warmer dan anders - dat de familie van koopman Moron haar intrek had genomen op het landhuis van de plantage, dat hoog op een heuvel lag en zo ieder zuchtje wind kon vangen, dat er woei. Maar dat was zelfs bij de plantage niet veel. Mét Saartje waren ook Joachim en Wendela meegekomen. En natuurlijk ook Gijsbert. Want waar Saartje was, moest Gijsbert zijn.
Meester Bertrant had wat gemompeld toen hij hoorde dat vier van zijn beste leerlingen zo lang van zijn wijze en nuttige lessen verstoken zouden blijven. Maar koopman Isaac Moron, die anders een zachtaardig man was, en niet vlug uit zijn slof schoot, had het de meester duidelijk gezegd.
‘Wat denk je, meester Bertrant? Dat ik mijn kind een slachtoffer van de hitte wil laten worden? Van de sluipende, verraderlijke ziektes, die in de overvolle Willemstad veel vlugger vat op een mens krijgen? Nee, zeg nu maar niets, dat ik ook de kinderen van chirurgijn Van Collen heb uitgenodigd en Gijsbert Hoogstraten. Ze zullen heus niet als onwetende heidenen terugkeren. Dat verzeker ik u.’
Meer had hij niet gezegd. Want al was Isaac Moron een gezien man, hij bleef op zijn hoede. Hij had teveel meegemaakt en wist dat ook de mensen hier op het eiland achter zijn rug praatjes rondstrooiden over zijn ideeën. En één van die ideeën van Isaac Moron was voor die tijd een gewaagd idee.
Niet lang geleden was er plotseling in De Willemstad een vreemde sinjeur opgedoken. Niemand verwachtte hem, dus zou hij wel weer met een van de zeilschepen verder reizen. Maar hij was gebleven en vanuit de herberg, waar hij onderdak had gevonden, ging al spoedig het gerucht over het hele eiland: hij was een priester, een pater, die op de Vaste Kust had gewerkt, maar had moeten vluchten. Wat zocht hij hier op hun eiland? Ze hadden al genoeg aan de dominees, die tekeer gingen tegen het dobbelen en vloeken en de drinkgelagen in de herbergen. Mocht een mens dan geen vertier meer zoeken tegen
| |
| |
de hitte en de verveling op een klein eiland? Iedere zondag riep de dominee hel en verdoemenis af over zijn kleine schare van blanken, die de protestantse kerk bezocht. Ze moesten beter leven dan de heidense negers en negerinnen. En daarom was de kerk alleen maar voor de blanken. Onvoorstelbaar zou het zijn, dat een slaaf in dezelfde kerk zat als zijn blanke meester, dat hij hetzelfde geloof zou hebben en later misschien in dezelfde hemel zou komen!
Maar de vreemde pater was geen dominee en op een dag was hij vrijmoedig bij Isaac Moron binnengestapt.
‘U bent de voornaamste koopman van het eiland, heb ik gehoord,’ had hij gezegd, ‘en ik wil u een verzoek doen. Graag zou ik de slaven op uw plantage onderricht geven. Een slaaf, die iets geleerd heeft, is meer waard!’ Ook de pater was een gewiekst koopman, dat mocht Isaac Moron wel.
‘En bij dat onderricht hoort dan zeker ook, dat ze door de Roomse pater gedoopt worden?’ had hij fijntjes opgemerkt.
De pater had gelachen. ‘U weet hoe het met de slaven gaat, die door de Compagnie in Elmina gekocht worden? Soms worden ze daar voor hun vertrek gedoopt. En wat denken de meeste arme bliksems, die alleen maar geloven aan hun góden van het donkere Afrika? Ze denken: “Dat is een aardige man, die gooit mij lekker fris water over mijn hoofd!” Ze begrijpen niet, dat ze gedoopt zijn en christen zijn geworden.’ Hij lachte weer. ‘Nee, je kunt een slaaf alleen maar christen maken wanneer hij er iets van begrijpt. Wanneer hij steun heeft aan ons geloof.’
Het was een lang gesprek geworden, en Isaac Moron had de pater naar zijn plantage laten gaan en de slaven opdracht gegeven daar een huisje voor hem te bouwen, buiten de muren. Een huisje zoals dat van de huisslaven, met lemen wanden, met een dak van maisstengels. Daar woonde de pater. De pienterste slaven gaf hij les; hij hielp hen wanneer ze ziek waren. Wanneer de opzichter hen te hard aanpakte, of er iemand onrechtvaardig gestraft was, probeerde hij te bemiddelen. Vanuit zijn huisje trok hij er op uit naar andere plantages, sprak met de plantagemeesters. Maar de meesten wantrouwden hem: zou hij de slaven niet opzetten tot een opstand? Wat besprak hij allemaal met hen? Hij werd gehoond om zijn lange, warme kleren, om zijn vrolijke lach, die hem nooit verliet, om zijn magere lichaam, dat nooit genoeg te eten kreeg.
| |
| |
Van die vreemde eend in de bijt, over wie het hele eiland sprak, kregen Saartje en haar drie gasten les.
‘Hadden we maar altijd les van de pater,’ zei Saartje op een middag, toen ze weer vrij waren.
‘Ja, hij vertelt eigenlijk alleen maar van de mensen, de landen, hoe de volkeren leven, wat er in Holland of Frankrijk en Engeland nieuw ontdekt is en uitgevonden. Dat onthou je allemaal vanzelf. En hij houdt nooit een sermoen wanneer wij zijn sommen niet snappen. Dan zegt hij, dat hij het niet goed heeft uitgelegd,’ beaamde Joachim.
‘Hij kan paardrijden, zwemmen en jagen als de beste.’ Dat moest zelfs Gijsbert toegeven, die meestal in alles zijn vader napraatte, en dus in het begin ook beweerd had, dat van zo'n negervriend weinig goeds te verwachten viel.
Al waren Joachim en Wendela al een week bij Saartje te gast nog altijd keken ze hun ogen uit in en om het landhuis met zijn ruime terras en de grote zalen met de galerijen. Net als thuis sliepen ze hier in hangmatten, zoals bijna alle eilandbewoners. Alleen een slaaf sliep op een matje op de grond.
Vlakbij de plantage was de baai. Wendela en Joachim, die in Holland nooit gezwommen hadden - want dat was gevaarlijk en je kon er ziek van worden - hadden heel wat angst moeten overwinnen voor ze zich ook in het glasheldere, blauwe water hadden durven wagen. Maar nu wisten ze niet beter meer. Het liefst keken ze hoe in de verte de Indianen van een nabije nederzetting in hun cayuco - een boot waar wel vijftig man in konden - uit vissen gingen. Hoe ze naar carco's doken, de grote roze schelpen.
Maar hoe Joachim Saartje ook gesmeekt en gebeden had om eens mee te mogen naar de Caiquetío's, ze had onverbiddelijk haar hoofd geschud.
‘Ze houden niet van vreemde snoeshanen, en ze zijn vrije mensen, je kan hen niet dwingen,’ had Saartje beweerd. ‘Zelfs als ze hun vis of hun jachtbuit hier op de plantage komen aanbieden, ziet vader hen liever niet. Want de Indianen en de negers, dat gaat niet samen. Wanneer er een neger of negerin ontvlucht is, dan roept de kapitein van de ruiterij altijd de hulp van de Caiquetío's in om de gevluchte op te sporen. Daarom zie je... ze maken onze mensen onrustig.’
Over de plantage klonk de slavenbel: het werk was afgelopen. Negers
| |
| |

Op het Curaçaose landhuis Jan Kok hangt nóg de oude slavenbel.
| |
| |
en negerinnen kwamen met hun opzichters van het veld en zwijgend slofte de rij naar de slavenloodsen. Buiten de muur klonken de rumoerige kreten van de slavenkinderen, die na hun onderricht uit de hut van de pater tuimelden en uitgelaten de plantage opstroomden. ‘Ze doen net als wij, wanneer we uit school thuis komen,’ merkte Wendela verwonderd op.
‘Waarom ook niet?’ vroeg Saartje. ‘Ze zijn hier als slaaf geboren, ze weten niets van Afrika en de vreselijke tocht per schip van hun ouders.’ Ze riep iets tegen een meisje, dat was blijven staan. Schoorvoetend kwam ze dichterbij. Vlak voor hen ging ze op haar hurken zitten en schreef met een dun, zwart vingertje iets in het rulle zand. Saartje kwam achter haar staan en las hardop: ‘Anna.’ Ze kneep het meisje zachtjes in haar schouder en zei: ‘Je eigen naam. Nu kan je ook schrijven, net als wij.’ Anna straalde, draaide zich op haar hurken om en rende weg.
‘Jammer, dat ze wegloopt,’ zei Wendela. ‘Ik zou best met haar willen praten.’
‘Dan moet je het vragen, ze beginnen zelf niet.’ Saartje zuchtte. Dát zat haar zelf ook vaak dwars: zelfs als je nog zo vriendelijk tegen hen was, bleven ze zwijgen. Alleen met elkaar praatten ze honderd uit.
‘Als Anna nu iets geleerd heeft, moet ze dan toch op de plantage werken?’ vroeg Joachim.
‘Nee, Anna wordt later mijn slavin. En als ik trouw gaat ze met mij mee naar het huis van mijn man.’
‘We hebben zelf anders slaven genoeg. Mijn moeder heeft twee kameniers,’ merkte Gijsbert op.
‘Wat heb ik daar aan?’ vroeg Saartje onschuldig, en ze deed of ze niet merkte wat Gijsbert bedoelde.
Wendela en Joachim probeerden hun gezichten strak te houden. Die stomme Gijsbert ook, die het maar niet opgaf!
‘Ik... eh...’ begon Wendela voorzichtig. ‘Ik moet er nog aan wennen dat hier bij jullie iedere dag een slavin achter me aan loopt en alles opraapt wat ik vallen laat, en me 's avonds uitkleedt, en mijn haar doet, en voor de deur van onze kamer blijft zitten tot ik slaap.’
Saartje haalde haar schouders op. ‘Als je aardig tegen haar bent, waarom zou ze het dan vervelend vinden? Je went er wel aan. Ik heb mijn negerin Judith al jaren. Soms denk ik dat ik meer van haar hou dan
| |
| |
van mijn eigen moeder. Die heeft het altijd druk. En ik geloof, dat Judith meer van me houdt dan wie ook.’
Gijsbert fronste zijn wenkbrauwen. ‘Jullie zijn veel te goed voor jullie slaven. Jullie strafloods staat al jaren leeg.’
‘Ja,’ viel Saartje snibbig uit, ‘omdat ze bij ons niet weg willen lopen. En omdat wij het eten, dat we hebben, met hen delen wanneer er honger op het eiland dreigt. Dat gebeurt vaak genoeg. Omdat mijn vader de kinderen niet bij hun moeders weghaalt. En wanneer ze bij de pater iets geleerd hebben, dan mogen ze werken in onze zaak in De Willemstad. Daarom, Gijsbert Hoogstraten.’
De vredige stemming was op slag verdwenen. Joachim draaide onrustig heen en weer op het muurtje om het terras, waar ze met z'n vieren op zaten. ‘Zeg Saartje,’ zei hij vlug om maar iets te zeggen, ‘waarom laat je vader dan niet een paar slaven vrij als er hongersnood is? Dan hebben jullie toch meer?’
‘Ay, jô!’ Geërgerd haalde Saartje haar neus op. ‘Dat mag niet van de wet. Ten eerste moet een slaaf een vak kennen voor je hem vrij laat, anders kan hij niet voor zichzelf zorgen. En als er honger heerst heeft de meester de plicht om z'n slaaf te eten te geven, al heeft hij zelf bijna niets. Maar ja, daar houdt bijna niemand zich aan. De honger is meestal het ergst voor hen.’
Joachim kroop in zijn schulp: kon hij het helpen dat hij van al die dingen niets afwist?
Saartje merkte het en gaf hem een vriendschappelijke por. Maar omdat hij op hetzelfde ogenblik een duw kreeg van Gijsbert aan zijn andere zij, schoot hij van het muurtje af.
‘Hoor, ruiters!’ riep Gijsbert.
‘Nu nog, tegen de avond?’ riep Saartje.
Alle vier tuurden ze in de richting van de smalle weg.
‘Misschien is het vader, die eerder uit De Willemstad teruggekomen is?’ Saartje zei het of ze het zelf niet geloofde. Want dit geluid was anders.
In de bocht van de weg verscheen een afdeling ruiterij, die moest inhouden voor het plantagehek. Uit het huis kwam Saartjes moeder, een kleine, dikke vrouw, die net als haar man zeer zwijgzaam was, en urenlang stil in een stoel kon zitten. Maar alles wat er op de plantage gebeurde, wist zij. Daar zorgden haar slavinnen wel voor. Hún mees- | |
| |
teres was niet zoals zoveel anderen, die je meteen met een riet over je hand sloegen of in je gezicht, wanneer je iets te langzaam deed of niet goed.
‘Open het hek,’ beval zij Norom, de opzichter. Wendela schrok van de stalen klank in die zachte stem. Was er iets? Saartje had haar handen in elkaar geknepen. Wat was er?
De ruiters reden de plantage op, hun officier stapte van zijn paard, gooide de teugels naar een toegeschoten slaaf en kwam naar het huis toe.
‘Mevrouw!’ Hij maakte een hoofse buiging, die hem slecht afging. Saartjes moeder vroeg hem niet om binnen te komen en bleef strak naar hem kijken. ‘U wenst, op dit uur van de dag nu de avond vallen gaat?’
‘Mevrouw, ik heb het bevel om een ontvluchte slavin op te sporen. Het vermoeden bestaat, dat zij deze kant uitgevlucht is. En u weet...’ Hij maakte zijn zin niet af en bleef hulpeloos naar de kleine vrouw kijken.
‘Moeder!’ zei Saartje verontwaardigd.
‘Wij herbergen geen ontvluchte slavin,’ was het korte antwoord.
‘Maar ik heb het bevel...’ begon de officier weer.
‘Als ze haar hier vinden, krijgen wij een boete, ook al kunnen we er niets aan doen,’ fluisterde Saartje zachtjes tegen Joachim en Wendela. Een lange tijd bleef het doodstil. En die stilte sloeg zelfs over naar de slavenloodsen, naar de slavenhuisjes, waar ze gemerkt hadden dat er iets aan de hand was. In die stilte durfde Wendela zelfs haar voeten niet op te trekken voor een kleine hagedis die vlak bij haar rokken in het stof bleef zitten.
Eindelijk knikte Saartjes moeder stug en liep het huis weer in.
De officier gaf zijn mannen een wenk. Ze stegen van hun paarden, zwermden uit over de plantage. Toen de zon als een oranje-rode bal achter de heuvel wegzakte, kwamen ze terug.
‘Niets gevonden, hè?’ merkte Saartje sarrend tegen de officier op. Gijsbert riep verschrikt: ‘Sst!’ Wist Saartje dan niet hoe er over haar vader en haar familie gesproken werd in de stad? Als ze zo rijk niet waren geweest, zou koopman Moron met zijn nieuwerwetse ideeën over slaven beslist moeilijkheden hebben gekregen.
‘Gelukkig, die zijn we kwijt,’ zei Joachim toen de ruiterafdeling de
| |
| |
plantage afzwenkte. Twee slaven sloten het hek extra goed achter hen. De opzichter kwam naar het huis om zijn meesteres verslag uit te brengen.
‘Wie zochten ze, Norom?’ vroeg Saartje.
Hij knikte in de richting van het huis: dat hij eerst de meesteres moest spreken.
Het viertal stond op en ging hem achterna.
‘Hé, zeg Saartje,’ zei Joachim zachtjes, ‘de naam van jullie opzichter is precies het omgekeerde van jouw naam: Moron.’
‘Ja, vroeger was hij ook slaaf, maar heeft zichzelf vrij gekocht. Daarna wilde hij hier niet weg, zoals andere negers. Hij wilde hier werken. En wanneer een neger of negerin vrij wordt, dan kiezen ze vaak als naam een naam die op die van hun meester lijkt. Sst.’ Ze legde haar vingers op de lippen. Norom stond in de zaal en sprak. In de galerij hielden de vier zich schuil.
‘Het is de negerin Isabella, die ze zoeken. De negerin die toebehoort aan de meester en meesteres Kuyper.’
‘Die wonen hier niet ver vandaan,’ fluisterde Saartje.
‘Weet je ook waarom Isabella bij haar meesteres Mathilde Kuyper is weggelopen?’
Norom kuchte een paar maal. ‘Niet... eh... niet om de meesteres, die is goed voor haar. Maar Isabella heeft gehoord wat we allemaal al weten. Over haar dochter Imelda, die verkocht is naar de Plantage Santa Barbara.’
‘Naar dat verschrikkelijke wijf Catrijne de Beys,’ legde Saartje de anderen vlug uit.
‘En wat weten we dan allemaal over Imelda?’ vroeg Saartjes moeder. Ze had er wel iets van gehoord, maar misschien wist ze toch niet alles. ‘Toen Isabella en Imelda een paar jaar geleden uit Afrika in De Willemstad werden aangevoerd, werden ze niet samen verkocht. Isabella heeft hard gewerkt om zichzelf vrij te kunnen kopen. Vooral toen ze te weten kwam in de handen van welke meesteres haar dochter gevallen was.’
‘Ja, ja, ik weet het,’ zei Saartjes moeder. ‘Een vrouw, die geel ziet van naijver en jaloezie. Ik weet het! Die Imelda is een knappe negerin, en haar meester heeft schik in haar. Maar Catrijne de Beys vindt, dat haar man teveel schik in het mooie meisje heeft. En dat moet ze nu ontgelden. Ik heb ervan gehoord.’
| |
| |
‘Ze. heeft al een paar maal de zwaarste geseling gehad; ze is in de boeien geklonken. Het mooie meisje ziet er uit als de armzaligste slavin. En met haar zwakke lichaam moet ze iedere nacht naast het bed van haar meesteres staan om de insecten te verjagen. En wee haar, wanneer ze er bij neervalt, of inslaapt.’ Noroms zachte, kalme stem had het allemaal zo berustend gezegd: wat kon een neger of een negerin aan het lot doen?
‘Maar waarom is Isabella weggelopen?’ vroeg Saartjes moeder.
‘De mannen zeiden, omdat ze haar dochter wil helpen.’
‘Hoe?’ vroeg Saartjes moeder medelijdend.
Op dat ogenblik sprong Saartje tevoorschijn en liep de zaal in. ‘Ik... we hebben alles gehoord,’ begon ze eerlijk. ‘Waarom koopt vader Imelda niet? Vraag het hem!’
Saartjes moeder beduidde Norom dat hij kon gaan. Ze wenkte de andere drie dichterbij.
‘Luister kinderen,’ zei ze en ze keek hen één voor één aan, ‘wat ik jullie ga zeggen zeg ik vooral tegen Joachim en Wendela, die hier nog maar pas zijn, en voor wie alles vreemd moet zijn. Al zou jouw vader, Saartje, een schip vol goud voor Imelda bieden, Catrijne de Beys zal haar niet verkopen. Kom, gaan jullie er bij zitten.’
Saartje trok een mooi bewerkt vloerkleed dichterbij: met z'n vieren lieten ze zich er op zakken. Saartjes moeder keek in de vier opgeheven jonge gezichten. Zelfs het trotse van Gijsbert stond nu nadenkend. Ze knikte hem hartelijk toe, omdat ze voelde dat hij eerlijk van haar Saartje hield. En omdat zíj wist dat hij nooit met Saartje trouwen kon: meisjes van Joodse families trouwden met jongens van hun eigen geloof en ras. Daarom zouden de trots en eigenliefde van Gijsbert het nog hard te verduren krijgen. Ze zocht de ogen van Wendela en Joachim: grote verschrikte ogen. Hoe moest ze hun uitleggen wat ze hun uit te leggen had?
‘We leven op een eiland,’ begon ze. ‘Wie er op zit kan er niet af. Dat is anders dan bij jullie in Holland. Iemand die vlucht, kan ver weg gaan. Hier niet. Daarom zijn we hier net één grote familie, we weten alles van elkaar. We moeten elkaar steunen, ook al vind je andere mensen niet aardig. Want als de vijand komt, of de honger, of de slaven zouden in opstand komen, dan moeten we met elkaar één partij vormen. En daarom hebben we geleerd voor veel, wat onze mensen niet
| |
| |
goed doen, onze ogen te sluiten. Daarom zijn dt wetten hier streng. Een soldaat wordt net zo streng gestraft als een slaaf. Als ze iets misdaan hebben, krijgen ze dezelfde geseling.’
‘Maar van een slaaf vinden ze al gauw dat hij iets misdaan heeft,’ zei Saartje.
‘Wíj ook?’ vroeg haar moeder. ‘Daar gaat het om. Jullie weten waar de blanke bevolking van ons eiland vandaan komt. Er wonen hier families die uit een deftig Hollands geslacht stammen, of oude families zoals wij, die uit Portugal en Spanje afkomstig zijn. Ons hebben ze met de paplepel ingegoten wat het betekent om een meester te zijn: je mag niet alleen over je slaven heersen, maar je hebt ook de plicht voor hen te zorgen, en hen als mensen te behandelen. Wij hebben geleerd met “macht” om te gaan. Bij die meesters, die zo zijn, gehoorzamen de slaven graag, en ze voelen zich net als kinderen. Ze moeten gehoorzamen, maar daar staat tegenover dat de meester al hun moeilijkheden oplost. Ze hebben een blind vertrouwen in ons, dát maakt hen al onderdanig. Ze denken dat wij alles kunnen.’
‘Was dat maar waar,’ liet Saartje zich zuchtend ontvallen.
Haar moeder glimlachte even.
‘Ik zou nooit een goede meester zijn,’ bekende Joachim kleintjes.
‘Ja, want als iemand iets voor je doen moet en hij wil niet, dan ga je schreeuwen.’ Het was er bij Wendela uit voor ze het wist. Joachim kreeg een hoofd als een rode biet.
‘Dat is nu precies waar ik naar toe wil,’ ging Saartjes moeder door. ‘Want behalve die paar oude families, die hier wonen, zijn er mensen uit alle windstreken op ons eiland neergestreken. Gedeserteerde zeelui; mannen, die in hun eigen land gezocht werden voor een misdrijf, of die voor niets deugden. Jongelui, die met een schipper meevoeren op avontuur. Arme ambachtslui, die hier met hun gezinnen hun geluk kwamen beproeven. Mensen, die om hun geloof vervolgd werden. Maar allemaal waren ze welkom, wanneer ze maar werken wilden, wanneer ze zich maar aan onze wetten hielden en niets deden, wat de Directeur van de Compagnie en de Raad niet goed konden keuren. Waar een nieuwe bevolking ontstaat vraagt men niet waar de mensen vandaan komen; het gaat erom wat ze waard zijn. Veel van die “aanlopers”, zoals we ze noemen, en tot wie wij zelf ook eigenlijk behoren, hebben hier iets opgebouwd. Een handelszaak, of een plantage, of een
| |
| |
goede werkplaats, waar ze hun ambacht met ere uitoefenen. Hun zonen en dochters deden een goed huwelijk. Jongelui die van verre kwamen, maar van werken wisten, kregen meisjes tot vrouw uit welgestelde families, met geld. En ze gingen zich net zo voelen als die heel oude families, van goede komaf. Ze gingen zich ook zo gedragen. Tenminste, dat denken ze. Maar het zit meestal alleen aan de buitenkant. Want ze zijn nog altijd bang, dat de andere mensen aan hen kunnen zien, dat ze maar heel gewoon zijn, een avonturier, een mislukkeling in hun vorig land. Iedere minuut zijn die mensen bang, dat ze iets verkeerds doen, iets wat niet bij hun nieuwe stand past. Ze hebben immers macht gekregen, maar weten er geen raad mee. Dus vieren ze die meestal bot op hun slaven, die zich toch niet verweren kunnen.
Zo iemand is Cornelis de Beys niet. Hij was een eenvoudig scheepstimmerman, die in De Willemstad bleef hangen omdat hij aan boord ziek was geworden. Natuurlijk was er werk voor hem, volop: er moesten huizen gebouwd worden; de Forten moesten worden uitgebreid. Hij heeft een fijne neus voor veelgevraagde houtsoorten: het pokhout, waarmee ze de schepen opkalefateren, die in de strijd averij opgelopen hebben. Dat zijn er heel wat onder de kapers. En het verfhout, dat bijna niet meer te vinden is, wist hij op de naburige eilanden toch nog te bemachtigen.
Binnen een paar jaar werd hij een rijk man, maar hij bleef even goedlachs en eenvoudig als hij altijd geweest was. Van de ambachtsslaven die bij hem verhuurd waren door hun meesters, maakte hij knappe timmerlui. Maar langzaamaan werd Cornelis de Beys een eenzaam man. Want omdat hij rijk was, begonnen de andere ambachtslui hem stroop om de mond te smeren. Daar hield hij niet van, hij meed hun gezelschap. Maar de andere blanken, die net zo rijk waren als hij, waren van een andere stand. En al hadden ze respect voor hem, met een eenvoudige scheepstimmerman kon je toch niet omgaan? Dat stond duidelijk op hun gezichten geschreven, wanneer ze hem uitnodigden voor hun feesten.’
‘Waarom vroegen ze hem dan toch?’ wilde Wendela weten.
‘Ja kind, Cornelis was rijk, nog niet oud, aardig om te zien en had een goed hart. Voor de voorname families van ons eiland is het altijd moeilijk om voor hun dochters een geschikte man te vinden. Cornelis was natuurlijk een goede partij.
| |
| |
Nu weten jullie, dat de Directeur van de Compagnie het bestuur uitoefent met een Raad van officieren, en nog een paar burgers voor de rechtspraak. Dus wat deed men: men benoemde Cornelis de Beys in de Raad. Nu was hij ineens een voornaam man, die veel te zeggen had. Hij was een voorname partij geworden. Vanaf dat moment is voor Cornelis het ongeluk begonnen. Telkens als er recht gesproken moest worden over een oneerlijke handel, over diefstal, dan probeerden de beide partijen Cornelis om te kopen. Hij had geen rustig ogenblik meer. Van alle kanten werd hij bestookt. Ook door de jonge dochters van het eiland, die graag met die rijke man wilden trouwen. De enige bij wie hij nog troost kon vinden was zijn meesterknecht Joris Janszoon, die zijn zaak leidde nu hij zo vaak afwezig was. Maar op een dag kreeg Joris tijdens de bouw van een huis een zware klipsteen op zijn voet. De voet moest eraf, maar het was al te laat. Joris stierf. Hij liet één dochter achter, die nu wees was: Catrijne. Ze was geen knap meisje, maar wel altijd behulpzaam. Met haar trouwde Cornelis de Beys, inplaats van met een van de rijke koopmansdochters, of officiersdochters. Die waren woedend en hun families beledigd. Het volgend jaar moest Cornelis uit de Raad, maar ik geloof niet dat hij daar om gaf. Hij had de plantage Santa Barbara gekocht, en ook dat zette kwaad bloed. Want weten jullie, Wendela en Joachim, hoe de meesten van ons aan hun plantages komen?’
Het tweetal schudde van ‘nee’, en Wendela kroop nog een stukje dichter bij Saartjes moeder. Zoals die vertellen kon, en dan over mensen, die ze kenden!
‘Kijk, de grond van ons eiland behoort aan de West-Indische Compagnie. Die laat haar slaven plantages aanleggen, zoals Koraal Tabak, Oostpunt, Duivelsklip, Noordkant, Rooi Kanarie, Suikertuin, Hato, Piscadera, Leliënberg, Santa Maria en de schapenkoraal bij San Hironimo. Maar jullie begrijpen zeker wel, dat de rijke kooplui ook graag zelf een plantage hadden. Die konden dan een klein stukje grond rond het Schottegat krijgen, het water aan het eind van de Annabaai. Daar legden ze hofjes aan, groenten- en fruittuinen, waarvan ze de producten grif in De Willemstad kwijt konden. Alleen, er is daar maar weinig grond. Wie verder dus terrein wilde hebben, zat zover van de stad, dat hij zijn producten moeilijk kon vervoeren. De wegen zijn schaars en slecht.
| |
| |
Een van de oudste plantagehuizen op Curaçao is Santa Barbara, bij Newport.
| |
| |
Bovendien mocht de Compagnie niet meer grond verkopen. Maar ja, we moeten hier eten, er moet landbouw zijn, er moet vee gefokt worden, anders verhongeren we. Dus wat dacht onze Directeur: “De heren in Holland weten toch van niets, die komen hier toch nooit!” en hij begon de grond van de Compagnie te verhuren. Zo kregen de meesten van ons plantages. Met hun slaven bewerkten ze de grond, maar hoe hard ze ook werkten, vaak mislukte de oogst en het vee had geen goede weidegrond. Die is wel te vinden: op de terreinen van de Compagnie. Wat deden dus veel plantagemeesters? Ze lieten hun vee weiden op Compagniesgrond, en de Directeur liet het maar zo. We moesten er immers allemaal van eten?’
Saartjes moeder zweeg even en lachte stilletjes. ‘Van het een kwam het ander. Om de grond rijp te maken voor het verbouwen van lemoentjes, orange-appeltjes, anijl, waar ze de blauwe verfstof van maken, bonen en mais, moesten eerst alle stenen uit de bodem. Die lieten de meesters dus door hun slaven eruit halen, en netjes opstapelen tot muurtjes van zo'n anderhalve meter hoogte, helemaal om hun gebied heen, en meestal ook nog om de weidegrond heen, die ze van de Compagnie in het geheim gebruikten. Wanneer ze met planten begonnen, joegen ze hun vee buiten de lage muren, en dat zocht dan weer andere grond van de Compagnie op. Toen er na een paar jaar een nieuwe Directeur kwam, die al die verhuurde en geleende grond weer terug wilde hebben, hadden de planters gezorgd dat ze papieren hadden, waarop stond, dat die gronden van hen waren.’
‘Oóóh,’ zei Wendela. ‘Maar dat was toch niet eerlijk?’
‘Ja, m'n kind, maar ze hadden jarenlang hard gewerkt en nu zou alles hun weer afgenomen worden door een Compagnie, die hen toch maar aan hun lot overliet en zelf niets met die grond deed! Die Directeur liet het toen maar zo, hij kon niet anders.
Maar Cornelis de Beys had zijn plantage met het rijke hofje eerlijk gekocht, toen de Compagnie een van haar plantages wilde verkopen, omdat ze geld nodig had. Dat wist natuurlijk geen mens, alleen Cornelis, omdat hij in de Raad zat. Daarom noemden de mensen hem achter z'n rug een corrupt mens. Vooral toen hij met Catrijne op zijn plantage ging wonen, zijn huis rijk inrichtte.
Dat alles moet Catrijne teveel geweest zijn. Ineens een rijke dame, terwijl ze toch door de rijke families in De Willemstad met de nek
| |
| |
werd aangekeken, en door de meisjes van haar leeftijd gehaat was, want ze had Cornelis voor hun neus weggekaapt. Catrijne voelde zich een machteloze vrouw ook al reed ze in de duurste karos van het eiland, al had ze de mooiste en duurste stoffen, die de schepen aanvoerden; al had ze de beste en mooiste slaven en slavinnen. De enige macht die ze had was over haar negers en negerinnen en over haar man. Cornelis, die uit medelijden het eenzame weesmeisje getrouwd had, werd een stug man en bemoeide zich alleen nog maar met zijn zaken. Catrijne kon hem de vriendschap en trouw niet geven, die hij altijd gezocht had. Kinderen kregen ze niet, en dat moet Cornelis verdriet gedaan hebben. Waarvoor was hij zo rijk? Aan wie ging later zijn mooie plantage? Ik denk, dat hij daarom zijn hele hart openzette voor Imelda, die hij voor zijn vrouw gekocht had. Imelda moet niet alleen een mooi meisje geweest zijn, maar ook zorgzaam zoals een dochter zorgzaam is voor haar vader. En jullie weten...’ Plotseling zweeg ze en keek Wendela en Joachim onderzoekend aan. Wat ze te vertellen had, was geen kinderpraat. Maar goed, haar eigen dochter en ook Gijsbert wisten, hoe er hier op het eiland geleefd werd. De andere twee zouden het gauw genoeg aan de weet komen. Zorgvuldig koos ze haar woorden, toen ze verder ging:
‘Het gebeurt vaak dat een blanke man een blanke vrouw trouwt alleen om het geld, om bezit bij elkaar te brengen en te houden. Maar liefde kennen ze niet. Dan zoekt de man zijn troost bij een slavin, die wel zorgzaam is, die wel om hem geeft. Wanneer die vriendschap een tijd duurt, verwacht de slavin meestal een kind van haar meester. Er zijn veel meesters, die goed zorgen voor hun kinderen, die ze bij een slavin hebben. En daar is nu Catrijne bang voor: dat Cornelis de Beys haar slavin Imelda zal verkiezen boven haar. Daarom: al zouden we haar een schip vol goud bieden, ze neemt het niet aan. Imelda moet verdwijnen. Ze zal niet rusten tot er iets met Imelda gebeurt. Ze bewaakt haar dag en nacht, ze breekt haar schoonheid en haar jeugd. Want ze is bang dat de mensen haar nu nog harder zullen uitlachen. Catrijne is een eenvoudig meisje van huis uit, ze heeft nooit geleerd een ware meesteres te zijn. Ze is een meesteres met de watapana, met de zweep, met schelden en slaan, met boeien en geselingen. Zelfs Cornelis kan haar niet veranderen; ze scheldt hem uit voor “slavenvriend”. Dat moet Imelda ontgelden, al kan ze er niets aan doen.’
| |
| |
‘Echt niet?’ vroeg Wendela plotseling. ‘Als zij haar meesteres nu eens van haar plaats wil dringen?’
Saartjes moeder schudde haar hoofd. ‘Of een slavin aan zoiets denkt! Ze moet doen wat de meester zegt.’
Ze sloot vermoeid de ogen. Nog nooit had ze zo lang, zo ernstig achter elkaar gepraat. Maar de kinderen moesten dit weten, vond ze. Saartje gaf de anderen een wenk. Stilletjes stonden ze op, liepen op hun tenen naar de achterste zaal, door de keuken opzij naar buiten. In het voorbijgaan nam Wendela de slavinnen nieuwsgierig op: op hun strakke, zwijgzame gezichten was niets te lezen. Een van hen schuurde de tinnen borden, een ander hield met een waaier van palmblad een houtskoolvuurtje brandend.
Buiten was het donker en avond. Uit de slavenloodsen klonk een monotoon geluid, bijna een gezang, waar geen eind aan kwam. In de verte buiten de muur zagen ze een vaag schijnsel: de lamp in het huisje van de pater. Alsof het afgesproken was liepen ze op dat lichtje af. Met zijn handen op zijn knieën keek de pater zwijgend hoe ze stil binnen kwamen. Hij wees naar de houten bank. Ze gingen zitten. Zeiden niets, vroegen niets.
Joachim was de eerste, die de stilte verbrak. ‘Hebt u de ruiterafdeling ook gezien?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Ze zochten Isabella, de moeder van Imelda die slavin is van Cornelis de Beys,’ zei Saartje.
Weer knikte de pater. Na een poosje zei hij: ‘Ze zijn hier ook geweest.’
‘En?’ Ze vroegen het alle vier tegelijk.
‘Nee, niet bij mij! Maar ik ben met hen meegegaan. Ik dacht, dat ik Isabella misschien tot rede brengen kon.’
‘En?’ Nu stond die vraag alleen maar in hun ogen te lezen.
‘Isabella is dood,’ antwoordde de pater zachtjes. ‘Ik was de eerste die haar vanaf mijn paard in de schemer zag. Ze vluchtte in de richting van de baai.’
‘Daar ligt Santa Barbara helemaal niet,’ zei Gijsbert.
‘Ze wou zich natuurlijk verbergen!’ merkte Saartje peinzend op. ‘En bij de baai zijn zoveel inhammen.’
| |
| |
‘Maar daar zitten ook de Indianen. En de ruiterij was op weg om de hulp van de Cacique en zijn mannen in te roepen.’
‘Dat heeft ze natuurlijk geweten.’ Joachim likte langs zijn kurkdroge lippen. Alles wat hij vandaag gehoord had, had hij thuis nog nooit gehoord. Hij voelde zich, alsof zijn hele wereld, waarin alles zijn vaste plaats had, ineen gestort was.
‘Ik heb haar geroepen, gezegd, dat ze me vertrouwen kon. Maar ze schreeuwde terug, dat haar dochter dood was. Dat een moederbij haar dochter moest zijn. En toen...’ De pater slikte, tilde een kleine Indiaanse waterkruik van de grond, nam een slok. Het water liep langs zijn wangen op zijn habijt, dat er vuil en gerafeld uitzag.
‘Ik ben van mijn paard gesprongen en heb tegen de officier gezegd, dat hij me moest laten gaan. Ik moest met haar praten,’ ging de pater moeizaam verder. ‘Maar ze wilden niet luisteren. Een van de kerels nam zijn musket en vuurde een schot af, om haar schrik aan te jagen. Want hij was te ver af om haar te raken, en het was te donker. Ze draaide zich om, rende naar de rotsen boven het water, en sprong...’ Alle vier zagen ze de baai voor zich, waar ze zo graag in zwommen. Maar vlak onder de overhangende rotsen was het gevaarlijk. Daar staken puntige stukken steen omhoog, je kon er zelfs niet lopen.
Wendela rilde en greep de hand van Saartje. Zo, hand in hand bleven ze zitten. Joachim had zijn vuisten gebald en Gijsbert keek de pater met uitpuilende ogen aan.
‘En toen?’ vroeg hij zachtjes.
‘Toen? Er is geen “toen” meer voor Isabella. Ze zal wel aanspoelen, of niet. En niemand, niemand die iets voor haar heeft gedaan! Die iets voor haar heeft kunnen doen.’ Hij sloeg met zijn vuist op de bank, waarop hij zat.
‘Imelda?’ vroeg Wendela. Grote tranen liepen over haar wangen.
De pater richtte zijn hoofd op. ‘Huil maar, meisje, en vergeet dit nooit! Misschien heb je later zelf negers en negerinnen tot slaaf.’
‘Nee, nooit!’ riep Wendela vurig. Maar tegelijkertijd zag ze de gezichten van Simon en Africana voor zich, de huisslaaf en huisslavin, die vader onlangs gekocht had. Als haar ouders stierven waren die twee van Joachim en haar. Waren van haar... die woorden maalden in haar hoofd, om en om.
‘We leven in een tijd van slavernij. Wanneer komt daar een eind aan?
| |
| |

Bij een slavenbegrafenis op de plantage bleven de slaven hun eigen gebruiken trouw.
| |
| |
In Afrika heerst slavernij, in de landen van het oosten heerst slavernij. In onze oude wereld, in Holland, Engeland, Frankrijk, in het grote Rusland heerst lijfeigenschap, ook een vorm van slavernij. Jullie zijn de meesters van de toekomst.’ Zijn vinger wéés naar hen, een vinger die als een beschuldiging was.
‘Wij kunnen er niets aan doen,’ antwoordde Gijsbert schor. ‘Het is zo. Wat kunnen wij doen? Bij ons in de kerk zegt de dominee, dat de slaven door God gewild zijn. De Spanjaarden, die Rooms zijn, houden ook slaven! En de vroegere ridders, die ter Kruisvaart gingen, maakten hun gevangenen ook tot slaaf.’
De pater nam nog een slok uit de kruik, bood hem de jongens en meisjes aan. Voorzichtig dronken ze. Vanaf de plantage klonk het monotone gezang van de slaven tot hen door.
‘Hun dodenzang voor Isabella,’ zei de pater. Hij veegde de waterdruppels van zijn kin. ‘Er is teveel gebeurd, zoveel gebeurd. Al het water van de wereld kan dat niet meer afwassen. Nooit meer. Misschien duurt het nog eeuwen voor de negers en negerinnen vergeten zijn dat zij gedoemd waren om slaven te zijn. Misschien duurt het nog eeuwen voor de mensen geleerd hebben, dat zij geen recht hebben om meesters over anderen te zijn. Dat alleen de sterkere de plicht heeft om voor de zwakkere op te komen, maar dat hij daar geen misbruik van maken mag.’
‘Dan leven wij allang niet meer,’ merkte Saartje op.
‘Kom!’ De pater stond op. ‘Het is goed om over deze zaken na te denken, want het zijn ook jullie zaken. De meeste mensen dénken er nooit over na. En dat is het ergste. Die doen en denken, zoals de meerderheid denkt... Ze zijn onverschillig. Onverschilligheid is een vloek. Vooruit, en nu naar huis.’ Hij wuifde hen met één hand de deur uit. Terneergeslagen liepen ze langs de omheining, maakten het hek open, sloten het weer, zochten hun weg langs de slavenbarakken en de kleine hutten van de huisslaven. Nog altijd klonk het monotone gezang. Wendela en Saartje liepen met de armen stijf om elkaar heen. De beide jongens volgden hen op de hielen.
‘Die pater, die is zot,’ viel Gijsbert ineens uit. ‘Je kunt toch niet de hele wereld veranderen?’
‘Nee, maar misschien kan je ermee beginnen,’ antwoordde Saartje. Dat was het laatste woord dat ze er die dag met elkaar over wisselden.
| |
| |
Want thuis was het net als anders: ze lieten zich bedienen en helpen, en commandeerden de slavinnen en slaven; zo waren ze het immers gewend?
Ze zouden Isabella en Imelda vergeten, want er waren zoveel Isabella's en Imelda's. En wat konden zíj voor hen doen? Alleen het monotone gezang, dat zouden ze zich misschien nog herinneren. Omdat het zei: ‘We weten wat er gebeurd is.’
| |
| |
Een alledaagse straf voor slaven en slavinnen - een geseling. Na het geselen moesten zij de meester bedanken voor de slagen.
|
|