Refreinenbundel

[CXVI]

⁺ Wie salt verdragen dat sot wille doet

Refreyn

HEt kint dat sijnen sotte wille ghebruyct ^{vs. 1-5}
En hoortmen weenen, crijten oft kermen;
Het sprinct, het loopt, het speelt, het suyct ^{vs. 3}
Soot merckelic blijct alst zijn willeken ontpluict. ^{vs. 4}
Met desen machmen hebben ontfermen
Want wi alle sot worden geboren wacharmen,
Maer daer verstant en wille in smuyct, ^{vs. 7}
Dat dese bi sot wille leuen
En haren wille tot alder valscheyt gheuen,
Hondert iaer hebbende bliuende eeuen onvroet,
Dat si als kinderen dolen en sneuen,
Wie sal al verdragen dat sot wille doet?

+ [f. 162 v°]

vs. 1-5 De zin is: Het kind dat in alles zijn zin volgt (en krijgt) huilt niet. Loopt het dan mis, dan kan men medelijden hebben.

vs. 3 suyct: zuigt.

vs. 4 ontpluict: ontvouwt, openbaart.

vs. 7 smuyct: schuilt; vgl. S. CLXXVII, 8.

[p. 211]

 

Sotte wille Christus doot ghetracteert heeft, ^{vs. 13}

 

Sotte wille en brengt niet dan dat quaet is voort,

15

Sotte wille die duecht seer ghepersequeert heft,

 

Sotte wille de waerheyt geblameert heft,

 

Maer caritate lijdt en blijft ongestoort,

 

Al ist datse schimp en leelicheyt hoort.

 

Waer caritate ghedomineert heeft

20

En hoortmen ouer sotte wille niet clagen,

 

⁺ Charitate is lijdsaem, si can verdragen,

 

Gereet, so Paulus scrijft, te storten haer bloet,

 

Dese sijn altijt gerust daer ander vragen.

 

Wie salt al verdragen dat sot wille doet?

 

 

25

So menich hoot so menich wille en sin,

 

Het een is wijs, dat ander is sot verblint.

 

Dies wijs is, wiens lampe olie heeft in,

 

Acht luttel of niet op des sotten wils begin;

 

Niemant den sotte wille en schint ^{vs. 29}

30

Dan hem seluen, want hi haer maken bekint, ^{vs. 30}

 

Het eene gebruyct meere, dander min. ^{vs. 31}

 

Al ist dat die werelt, tvleesch, die helsce honden

 

Ons gheerne trecken souden tot sonden,

 

Charitate houdtse al onder den voet,

35

Si ist daermen na vraecht na mijn orconden.

 

Wie salt al verdragen dat sot wille doet?

 

 

 

Prince

 

Men vint inder werlt diuerse staten:

 

Ingenieuse, simple, leecken en clercken,

 

Consteners, ambachters, gemeen volc, prelaten,

40

Houwende wel gods gebot bouen maten.

 

In dien en can sotte wille geen quaet wercken;

 

Ist dat dese eenige crancheyt mercken,

 

Lichtelic verdragen sijt mits caritaten.

 

Charitate sal gods toren ontulien,

45

⁺ Op niemant kijft si, medesamich bi die lien, ^{vs. 45}

vs. 13 ghetracteert: teweeggebracht.

+ [f. 163 r°]

vs. 29 wille is onderwerp.
schint, schendt, benadeelt.

vs. 30 maken: lees maket?

vs. 31 Misschien ietwat corrupt.

+ [f. 163 v°]

vs. 45 medesamich: vriendelijk (vgl. Mnl. Wdb. IV, 1268).

[p. 212]

 

Prijsende verduldicheyt bouen alle goet;

 

Si lijdt en vraecht niet wat si hoort geschien;

 

Wie salt al verdragen dat sot wille doet?

[houtsnede]

3. Suyct, HA.: fuyct.

45. medesamich, HA.: vredesamich.