Refreinenbundel

[CXVII]

Al mindert ons goet ons dagen die corten

⁺ Refreyn

LAet ons al ronts omme eens drincken
Met recht so wie hier sijn. ^{vs. 2}
Deen die wachts, dander wil schincken,
So crigen wi wt dat bier oft wijn,
Want den eedelen traen die is so fijn
Dat daer alle ghenuecht wt spruyt
Van singen, van springen, alst is aenschijn
Als den eedelen dranck heeft sijn gheluyt. ^{vs. 8}
Aldus drincter eerst een paerken wt
Sonder kijuen oft sonder torten ^{vs. 10}
Ende segt metten gesellen vander blauwer schuit:
Laet ons drincken laet ons storten,
Al mindert ons goet ons dagen die corten.

Des nachts so suchten die sware dromers,

Om ghelt om goet dats hem vertijen, ^{vs. 15}
Maer droncken si vijf oft ses roomers ^{vs. 16}
So verghingen huer al die fantasijen.
Elck wil daer om vanden sijnen verblijen
Dat hem god verleent, laet sorgen varen,
Ghiet en stort daer in oft besijen
Tcomt alle eens ouer hondert iaren.
⁺ Drinct bi clauerblayen oft bi paren,
Croesen oft schalen vol sonder horten;
Die vriesen seggen als si vergaren
Laet ons drincken laet ons storten,
Al mindert ons goet ons dagen die corten.

+ [f. 164 r°]

vs. 2 so wie: allen die.

vs. 8 als de glazen klinken?

vs. 10 torten: tergen, treiteren.

vs. 15 hem vertijen: loopen en draven, zwoegen.

vs. 16 roomers: roemers. Verreweg de oudste bewijsplaats voor dit woord, ook voor het Hd.!

+ [f. 164 v°]

[p. 213]

 

Die wel wil drincken sijn hert verfroyt, ^{vs. 27}

 

Den eedelen traen die aen die ribben cleeft,

 

Wat achtmen weer hi rijck is oft beroyt

30

Die wel drinct en met ghenuechten leeft.

 

Soect den besten wijn wat ghijer om geeft,

 

Want den besten dranck maect dbeste bloet;

 

Schwt sorgen en trueren als die niet en heeft

 

Mer denct: so menige ebbe, so menige vloet.

35

Hoe so sou verhoegen mijnen moet

 

Te drincken water oft scarbier van gorten.

 

Hier om scriuic non fortse om tgoet,

 

Laet ons drincken laet ons storten,

 

Al mindert ons goet ons dagen die corten.

 

 

 

Prince

40

Princen en heeren van cleynen rade, ^{vs. 40}

 

Goet geselscap en wilt niet staken noch horten,

 

Laet wijns genoech halen, segt vroech en spade:

 

Laet ons drincken, laet ons storten,

 

Al mindert ons goet ons dagen die corten.

⁺ [houtsnede]

vs. 27 die aan die ribben cleeft: die aanzet, beklijft (Ndl. Wdb. XIII, 4 vg.).

vs. 40 van cleynen rade: bekrompen?

+ [f. 165 r°]