Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

Non! Non!

Op dagen, als de ellende ons niet al te zeer op de hielen zat, wist ik, alleen uit de kracht mijner verbeelding, vreugde en mooie fijne gevoelens te putten. Op zulke dagen nam ik mijn pop, mijn bikkels en mijn zak vol stukjes porcelein en aardewerk, waar een bloempje of een figuurtje op stond en zoo ging ik naar de hoofdgrachten en zocht er een mooi huis uit.

De hoofdgrachten van Amsterdam boezemden mij grooten eerbied in: ‘ik kon mij Asschepoester niet anders voorstellen dan in één van die huizen uit de XVIIde of XVIIIde eeuw met hun dubbele hooge stoep van blauw graniet, afgesloten door hekken en kettingen van gesmeed ijzer, met de statige gebeeldhouwde deur, donkergroen als het modderige water van de grachten; het ijzeren lofwerk over het breede bovenlicht scheen door goudsmidshanden uitgehouwen en gebeiteld. De oude boomen, die zich spiegelden in het water en de schuiten, die er doorheen gleden, alsof ze op olie voeren, gaven mij een gevoel van vrede, zooals ik nooit, in geen enkel land, meer heb ondervonden.

Ik koos een trede van de stoep uit, om mijn zak te ledigen; ik stalde mijn stukjes aardewerk uit als schotels op een dressoir en zette mijn pop in het midden.

Onder het spelen vermeide mijn geest zich in droomen en verbeeldingen, die tot in het huis doordrongen.

[pagina 21]
[p. 21]

Ik woonde er met de personen uit de sprookjes, die ik kende. Ik had zalen vol poppen in alle grootten, gekleed als de prinsessen op de prenten van Epinal; zij hadden echt haar, oogen, die open en dicht gingen en ze zeiden: ‘Papa!’ en ‘Mama!’

Of ik voer op de grachten in een blauw bootje met een zeil van oranjedoek.

Als ik mij verbeeldde, ‘de schoone Slaapster in het Bosch’ te zijn, had ik erg veel moeite met het bosch, omdat ik er nooit een gezien had. Dus liet ik mij slapen in mijn hemelsblauwe boot; ze was komen aandrijven van een eiland in de Zuiderzee, door al de bochten van de stadsgrachten en was zoo zachtjes aan voortgegleden tot in de Heerengracht; daar stapte een meneer met kanten aan zijn jas en een degen op zij in de boot, maakte mij wakker, en bracht mij in het mooie huis, waar ik op de stoep speelde.

Maar nog liever wilde ik gewekt worden door een blonde jonge dame, naar wie ik, als ik mijn oogen open deed, de armen zou kunnen uitstrekken.

Nu en dan ging de deur van het huis open om een oude dame door te laten in crinoline en luifelhoed, het kalme gelaat omlijst door gepommadeerde bandeaux en grijze hangkrullen. Of 't was een jonge vrouw, naar de laatste mode gekleed in een paletot sac op een grijze rok, nauw van boven en van onderen uitloopend in een sleep, die over de straat veegde. Op haar hoofd droeg zij een groote chignon met krulletjes en een heel klein rond hoedje, van voren opgewipt; groote gitten oorbellen bengelden aan haar uitgerekte oorlellen; in haar hand hield ze een miniatuur parasolletje van groene zij, omzet met franje en met dichtgeslagen ivoren stok.

[pagina 22]
[p. 22]

De dames lieten mij meestal met rust op de stoep met een vriendelijk: ‘Ben je aan 't spelen, kindlief?’

De klank van haar stem en de manier, waarop zij de woorden uitspraken, deden mij prettig aan.

Een andere keer kwam uit de dienstdeur onder de stoep een dienstbode naar buiten in een licht katoenen japon, een wit schort en op pantoffels met bloemen geborduurd; de muts van gepijpte tulle stond hoog op haar kuif; ze had een plat mandje van wit riet bij zich voor de boodschappen en ging zelden voorbij, zonder mij op te jagen, of te zeggen:

‘Stout kind, je steekt de bink!’

Kon ik mij soms verbeelden, in gezelschap te zijn van de mooie dames, die de statige huizen bewoonden, zulke uitlatingen wierpen mij terug in de werkelijkheid en bij gebrek aan beter zou ik wel met één van die mooie dienstmeisjes willen ruilen.

Mijn paaschbeste jurk was nooit zoo smetloos als haar werkjapon; en ik kon niet genoeg kijken naar haar mooie, bloote armen, dik en rond.

Moeder, mijn oudste zuster en wij allemaal hadden heel magere armen met polsjes van niks, waar de vrouwen uit 't slop altijd wat op te zeggen hadden.

Zelfs op Mina's kleine, hoog ingeplante borsten hadden zij iets aan te merken en zij wenschten haar te goeder trouw een paar flinke hangborsten toe, die met elke beweging meeschudden in 't japonlijf.

Op een keer, toen ik op een stoep zat van de Heerengracht, kwam een jonge dame het huis uit met een meisje van mijn leeftijd: tien jaar ongeveer. 't Meisje bleef bij mijn speelgoed staan kijken; toen zocht zij in haar zak, haalde er een geldstukje uit en wilde 't mij geven. Ik kneep allebei mijn handen

[pagina 23]
[p. 23]

dicht en hield ze op mijn rug, terwijl ik het jongejuffertje aankeek. Zij kleurde tot in haar hals en vluchtte terug naar de dame, sloeg de armen om haar heen, verborg het gezicht in haar rokken en vertelde al schreiende iets. De dame bracht haar bij mij en gaf mij suikergoed, dat ik aannam; toen wendde zij zich in een vreemde taal tot het meisje. Het kind antwoordde in diezelfde taal:

‘Non! Non!’

terwijl zij stampvoette en haar handen weghield.

De dame trachtte haar over te halen, nam één van haar handen en legde die in de mijne.

Wij keken elkaar aan. Zij had blauwe oogen en blonde krullen net als ik. In dit oogenblik begreep ik haar beter dan ik ooit de menschen uit mijn eigen klasse begrepen had; maar waarom, als wij zoo gelijk waren, was zij toch zoo anders? Ik had haar kunnen krabben, kunnen trappen om dat onderscheid, dat ik niet begreep en waar ik iets vijandigs in voelde.

Toen zij weg waren, vroeg ik mij af, waarin dat onderscheid bestond, en waar het uit voortkwam en van dien dag af, was ik er te goeder trouw van overtuigd, dat de rijken van kostbaarder maaksel waren dan wij, armen. Ik was er van overtuigd als zij spraken, als zij lachten vooral en omdat zij in woorden konden brengen, wat ik alleen maar kon voelen.

Maar ik had nog iets anders vastgehouden.

Het kleine juffertje had ‘Non! Non!’ geroepen met een fel stemmetje, waarvan ik de klank toch bewonderde; ‘Non!’ ‘Non!’ schenen mij nu de mooiste, de meest voorname woorden toe, die ik ooit gehoord had.

Ik wist niet, wat ze beteekenden, maar ze waren in mijn geheugen gegrift en ik gebruikte ze voor 't eerst,

[pagina 24]
[p. 24]

toen Mina mij een boodschap wou laten doen in plaats van papillotten in Naatjes haar te zetten. Ik antwoordde al stampvoetend ‘Non! Non!’ en bootste de stem van het kleine meisje na. Dit deed Mina ophouden met boenen en moeder met kousen stoppen.

‘Lieve hemel, waar haalt 't schepseltje die woorden vandaan? dat is Fransch.’

‘Fransch?’ zei Mina. ‘Waar zou ze dat vandaan moeten halen? Dat schaap verzint die woorden, zooals ze altijd allerlei verzint.’

‘Nee! 't is Fransch: ik herinner mij heel goed, dat mijn moeder, toen ik klein was, Fransch sprak met haar broer uit Luik en dat Non! Non! heel dikwijls in 't gesprek voorkwam. Waar heb je dat gehoord?’

Ik wou niets zeggen. Mina hield stijf en strak vol, dat ik 't verzon. Ik verzon nooit iets: de vreemde uitdrukkingen, die ik gebruikte, had ik gelezen of gehoord en ik herhaalde ze tot groote ergernis van mijn familie, maar nooit had ik een woord zoo gebruikt als dit.

Als ik iets onrechtvaardig vond, schreeuwde ik: ‘Non! Non!’

Als iemand mij mijn speelgoed wilde afnemen, stampvoette ik: ‘Non! Non!’ In één woord: ‘Non! Non!’ was voor mij het woord van tegenweer geworden en ik had er zoo goed de beteekenis van gevat, dat ik zeker weet, 't nooit te onpas gebruikt te hebben.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken