Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

Straatventster

In de dagen na vaders inhechtenisneming werd de ellende nijpend bij ons. De drie gulden salaris, die hij per week beurde, dienden om de huur te betalen en enkele dringende schulden; voor het overige leefden wij van den éénen dag op den andere van de fooien, die hij kreeg. En nu was alles met één slag weg.

Met een oude buurvrouw overlegden wij, wat te doen. Zij en bijna alle bewoners van ons slop waren Duitsche marskramers, die aardewerk verkochten. Zij stopte drie pannen onder mijn schort, legde mij uit, wat ze kostten en wat ze moesten opbrengen en hoe ik 't moest aanleggen, ze te verkoopen.

Bij mij uitte elke ontroering zich door beven. Ik ging dus bibberend op weg. Ik nam de jodenwijk en bood huis aan huis schuchter mijn pannen te koop aan.

Overal had ik een weigering gekregen en daar in eens kocht een jodin mij alle drie pannen tegelijk af. Nee maart ik was ijskoud, maar nu kreeg ik 't plotseling koortsig warm! Ik hol naar huis om drie andere pannen te halen; ik verkoop ze weer. Wat een vreugde! Dien avond had ik een onverwachte winst van een halven gulden. Ik schreef dadelijk aan vader, dat hij zich niet ongerust moest maken over ons; dat ik ruimschoots den kost voor allemaal zou verdienen; dat ik geen zolen meer onder mijn schoenen had, maar dat ik klompen aan zou doen; dat hij er alleen

[pagina 92]
[p. 92]

maar aan moest denken, onschuldig te worden verklaard aan den diefstal.

Dus nu was ik straatkoopvrouw! Na een paar dagen had ik, geholpen door wat crediet, een kar vol aardewerk, dat ik al roepend van deur tot deur te koop bood. ‘Koop! potten en pannen! Koop!’

Daar het tegen joden-Paschen liep, ging ik op de Joden-Breestraat tusschen de andere kooplui staan, bij wie de joden nieuw vaatwerk kwamen koopen voor Paschen.

Zooals al de kooplui, begon ik te bedriegen. Als ik een klant een gebarsten pan in de handen kon stoppen, zou ik 't niet laten; de christenen werden boos en ik moest verontschuldigingen maken, maar de joden niet. Op een dag vraagt een jodin mij een pot; ik laat er haar een zien; op het oogenblik van koopen keert ze hem om en ontdekt een barst; ze zegt niets en neemt een andere. Volgt een tweede jodin, aan wie ik denzelfden pot wil verkoopen; de eerste waarschuwt haar eenvoudig:

‘Die moet u niet nemen, die is gebarsten.’

Geen van beiden werd er boos om, dat ik tot tweemaal toe trachtte te bedriegen. Maar waar ze allemaal boos om werden en mij bijna om te lijf gingen, zoodat ik amper tijd had, met mijn kar weg te komen, dat was, toen zij een boterham vonden in één van de pannen, die zij ‘koscher’ moesten koopen voor het Paaschfeest.

Ik maakte kennis met verscheidene kleine joodsche koopmannetjes van mijn leeftijd; de één verkocht schoenveters, de ander oorbelletjes van een dubbeltje 't paar, vastgespeld op een kartonnetje; zij boden ze uit alle macht schreeuwend te koop aan, hielden de

[pagina 93]
[p. 93]

voorbijgangers staande en prezen hun koopwaar aan, of 't de fijnste paarlen waren.

Zij voelden zich erg tot mij aangetrokken en draaiden den heelen dag om mijn kar heen, maar hunne oogen loerden op een kooper; telkens als zij er één meenden te ontdekken, sprongen zij naar 't midden van de straat, onder het doen van allerlei uitroepen, alsof zij een ouden kennis ontmoetten.

‘Daar ben ik al! U koopt altijd van me! Zoekt u dit? Hier is 't, voor niets, voor niets!’

Dan kwamen zij weer bij mij terug en babbelden over allerlei, over onzen handel, over waar wij van hielden en dat alles vrijuit, met een logica, die mij trof en zonder één onvertogen woord.

En ze wisten zóó kalmweg op te snijden over allerlei dingen, dat ik er stil van werd. Ik zei aan één van hen, hoe 't mij verwonderde, dat ik hem broches met glazen steentjes zag verkoopen, terwijl hij de vorige week in vijgen deed. Hij antwoordde in drukke zinnen, dat hij elke acht dagen een andere negotie nam, dat de verkoop in de wijk geen twee weken achter elkaar ging met hetzelfde artikel, dat je met je tijd mee moest gaan en telkens wat nieuws hebben. O! zij hadden zoo prachtig begrip van de dingen, hun geest was helder, logisch en vooral beschaafd! Ik wist mijn gevoelens niet onder woorden te brengen en was alleen aangenaam verrast, toen ik niet den beruchten jood vond uit de overlevering, waarvoor ik zóó angstig was geweest, dat ik mijn koopwaar bijna niet in deze buurt durfde aanbieden.

En nu ontdekte ik, dat zij ver boven mij stonden!

Ik geloof ook, dat mijn blonde krullen indruk op hen maakten; en dan zeiden ze niet zonder verwon-

[pagina 94]
[p. 94]

dering tot elkaar: ‘Ze begrijpt ons en wij kunnen op haar an.’

Na 't joodsche Paaschfeest ging ik verder de stad in met mijn potten en pannen.

Ik dwaalde langs de hoofdgrachten van Amsterdam, die mij altijd aantrokken door hun deftige huizen met de vorstelijke stoepen, door hun zoom van oude boomen in weligen bladerdos, door het zwartachtig groene water, waar nu en dan een zeilschuit stil overheen gleed, door de groote kalmte die alles er uitstraalde, en die rust bracht na 't rumoer en de armoede thuis, waar de kinderen altijd huilden van honger en narigheid. Dáár was het rustig en voornaam: ik kon er alleen zijn en mijzelf verhalen vertellen of lezen in ‘De Geheimen van Parijs’.

Ik was Fleur-de-Marie en toen Rodolphe mij als zijn dochter herkende, had ik alleen een andere jurk aan te trekken om een prinses te zijn; ik had haar schouders, haar blanke handen en sprak haar taal. Ik zou lispelen; de rijken lispelen. Ik zou mijn vader, den prins, niet aan zijn ooren gezeurd hebben, om weer naar mijn slop te mogen terug gaan, zooals Fleur-de-Marie om naar de stad terug te mogen keeren; neen, ik zou hem gesmeekt hebben, mijn heele familie er ook uit te halen. Prinses te zijn zonder Klaasje en Keesje zou al 't mooie ervan voor mij bederven. Moeder en Mina zouden zich zeker weer in het slop gaan vertoonen, op den dag, dat zij nieuwe japonnen aan hadden.

God! Wat zou vrouw Segers te keer gaan! Ze zou wegkruipen, als ze hen aan zag komen. En de huisjuffrouw, die heelemaal geen medelijden met ons heeft, nu vader in de gevangenis zit, zou ook in haar

[pagina 95]
[p. 95]

schulp kruipen als we weggingen. Eerst zouden we haar al het achterstallige betalen en alles wat we hadden, lieten wij in de kamer achter. ‘Die rommel nemen we niet mee. Geef dat maar aan de armen. Wij zijn prinsen’, zouden we zeggen.

Intusschen deden mijn droomen mij de werkelijkheid niet vergeten.

Ik verkocht niets op de voorname grachten: rijke menschen koopen in de winkels en de bedienden gooiden met een paar scheldwoorden de deur voor mijn neus dicht.

Toen ging ik terug naar de volksstraten, waar de verkoop beter ging. ‘Koopt potten en pannen koop!’

Om twaalf uur ging ik voor vijf cent eten in 't ‘Lokaal’.

Straatventers, orgeldraaiers, scharenslijpers, in één woord, al de kleine lieden, die op straat hun geld verdienden, al de gebrekkigen, zenuwlijders en blinden kwamen daar eten. De mannen namen een bord bruine boonen met een stukje spek in 't midden in plaats van vleesch; de vrouwen aten veel gort met stroop, maar kinderen, zooals ik, kozen allemaal rijst met bruine suiker: 't werd heel warm en heel proper voorgediend. Er was ook brood en koffie te krijgen voor denzelfden prijs; alles, tot een bad toe, kostte vijf cent. De orgels, de karren en de bakken met koopwaar werden buiten gelaten en nooit werd er iets gestolen.

Daar ontmoette ik mijn buren, de andere venters met aardewerk.

Eén van hen, Willem, was een jongen van mijn leeftijd; als wij samen aan 't venten waren, hielp hij me, om met mijn kar de vele Amsterdamsche bruggen op te komen, wat mij moeite kostte. Op een dag zei

[pagina 96]
[p. 96]

hij, dat hij mij de liefste van allen vond en of ik ook een beetje van hem hield. Ik boog 't hoofd en beefde; ik antwoordde van ja. Van nu af hielp hij mij geregeld over de bruggen te komen en als de handel goed ging, kocht hij wat snoepgoed, waarvan ik het grootste deel kreeg.

Op een ochtend stond Willem op de Leliegracht tusschen verscheidene kooplui uit het slop; 't waren groote jongens, mannen bijna.

Ik kwam van den overkant en moest, om bij hen te komen, een heel steile brug over.

Willem wou mij te hulp komen, maar de anderen lachten me uit om mijn getob en riepen hem toe, mij niet te helpen. Hij was al midden op de brug, maar, bang door hen bespot te worden, keerde hij terug. De taak ging boven mijn krachten; ik had den draai te kort genomen en zou, als ik teruggleed, met mijn kar in de gracht vallen; ik spande al mijn spieren en zoo hard duwend als ik kon, kwam ik over de brug.

Maar in plaats van naar de kameraden toe te gaan, liep ik recht vooruit langs de andere gracht en nooit wou ik meer iets aannemen van Willem, noch hulp, noch lekkers. Ik had gezien, dat hij laf was en zonder verklaring was 't uit tusschen ons; maar hij was nog zoo'n kind, dat hij er nauwelijks eenig verdriet van had; hij was ook niet fijngevoelig genoeg om het te begrijpen: 't was een goede, groote hond met een mooien uitbundigen lach.

Na de joodsche Paschen bracht ik niet meer dan een bespottelijk klein winstje mee voor de tien monden, die gevoed moesten worden; wij eindigden daarmee, dat wij mèt de winst ook 't kapitaal opaten en na korten tijd was alles verteerd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken