Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

Een praktische levensles

In haar laatste zwangerschap had moeder zooveel ontberingen geleden en de ellende van in één winter tweemaal op straat te worden gezet, had haar zóó ter neer gedrukt, dat zij voor 't eerst een stumperig kind ter wereld bracht.

't Was een blond meisje met een engelenkopje, dat altijd een beetje op zij hing.

Wij verloren het na twee jaar.

Moeder had er zooveel verdriet van, dat niets haar kon troosten.

We hoorden haar met zachte stem mompelen:

‘Mijn kleine meisje, mijn meisje! Ze is gestorven van gebrek.’

Zij herinnerde ons telkens aan de gebaren van het kindje, dat nog niet praten kon.

‘Weet je nog wel, Keetje, toen zij op mijn schoot zat aan tafel, dat zij het brood zag en wees, dat ik de lâ open moest trekken? En hoe zij, heel slim, uit de messen 't broodmes wist te zoeken en 't mij toestak met een blij gezichtje? En toen ik, om haar te plagen, haar mijn borst voorhield in plaats van een boterham, weet je nog 't gezicht, dat ze toen trok? Ze dacht aan den smaak van de mosterd, die ik er op gesmeerd had om haar te spenen.’

En moeder lachte onder tranen.

Toen haalde zij uit een doosje de lok blond haar, waaraan nog neten kleefden, te voorschijn, ging er

[pagina 98]
[p. 98]

mee onder het dakraam van onze zolderkamer staan om de goudkleur te kunnen onderscheiden en kuste het onder snikken.

Eindelijk werd moeder ziek en bemoeide zich minder dan ooit met haar levende kinderen.

De armendokter kwam haar bezoeken. Hij keek ons allen aan en zei:

‘Wat 'n mooi soort kinderen!

Maar jullie bent allemaal ziek: de koorts vreet jullie op.

Wat jou betreft, vrouwtje, 't is hoog tijd, dat je goed verzorgd wordt. Ik zal kinine voorschrijven en u mag er ook wat van aan je kinderen geven. En dan uzelf.... ja.... je zoudt eieren en vleesch en wijn moeten hebben.’

Bij het woord wijn lichtten wij allen het hoofd op en keken verbluft.

Aan armen wijn voor te schrijven!

Die mijnheer leek wel te bazelen, zoozeer was bij ons het idee van wijn veréénzelvigd met 't idee van rijke menschen en overdaad.

Hij merkte onze verbijstering op, liet zijn oogen nog eens rondgaan met een blik, waarin hij ons allemaal opnam, haalde de schouders op en ging weg.

Wij keken moeder met iets als eerbied aan, omdat zij een ziekte had, die door zoo iets voornaams als wijn genezen moest worden. Vleesch en eieren hadden minder indruk op ons gemaakt: we zagen om ons heen wel menschen, die dat zondags hadden, maar wijn! - nooit! Daar stonden we gebluft van. Mijn eerste beweging was, met gloeiend hoofd het nieuws bij de buren te gaan vertellen.

Als mijn ouders samen iets wilden bepraten, moes-

[pagina 99]
[p. 99]

ten zij wachten, tot ze in bed waren en de kinderen sliepen. Daar ik dikwijls niet slapen kon, hoorde ik soms hun overleggingen en hun voorstellen; zoo wist ik van hun plannen en deelde in hun zorgen.

Dien avond, toen het licht uit was en vader dacht dat we sliepen, riep hij zachtjes:

‘Mina!’

‘Ja vader,’ antwoordde zij.

‘Slaapt Keetje? Die ondeugende meid is soms den heelen nacht aan 't woelen.’

Ze stootte mij aan met haar elleboog en daar ik geen teeken van leven gaf, zei ze:

‘Ja.’

‘Hoor eens. Je moet in je dienst immers dikwijls wijn uit de kelder halen?’

‘Ja, de oude vrouw kan niet goed de trap afkomen en de zoon wil niet; dan word ik gestuurd.’

‘Dan moest je een paar flesschen wijn voor moeder meebrengen.’

‘Nee Dirk! Nee Dirk! zeg haar dat toch niet,’ protesteerde moeder.

‘Stil toch.’

‘Ik durf niet, vader. De zoon gaat soms naar beneden om een fijne flesch te halen en dan zou hij 't merken, als er flesschen weg waren. Er liggen telkens twee rijen van zes op elkaar; als ik er een wegnam, zou hij 't zien.’

‘Je moet ook geen twee flesschen wegnemen, maar een heele rij en de anderen weer twee aan twee leggen. Op die manier is 't niet te merken.’

‘En hoe moet ik die zes flesschen de deur uit krijgen?’

‘Je legt ze onder de steenkool en elken ochtend

[pagina 100]
[p. 100]

verstop je er twee van in den vuilnisbak, die je aan de deur zet; voor de rest zal ik wel zorgen.’

‘Ja, zoo zou 't kunnen,’ zei Mina na een oogenblik nadenken.

‘Je moest ook één van de broeken van den ouden heer meebrengen; hij heeft immers een beroerte gehad en gebruikt ze toch niet meer.’

‘Een broek? hoe moet ik die meebrengen? de oude vrouw geeft me elken avond, als ik de deur uitga, mijn twee boterhammen.’

‘Er een pak van te maken zou dom zijn, natuurlijk. Je moet de broek aantrekken en de pijpen omslaan tot aan je knieën; als je ze met een speld vaststeekt, blijven ze zitten en niemand ziet er iets van.’

‘O nee! de ouwe z'n vel schilfert en hij krabt 't voortdurend open, dat 't bloedt. Ik wil geen ding aantrekken, dat over zijn vel heeft gezeten.’

Ik voelde, hoe zij naast mij rilde van afschuw. Om haar tegenzin te uiten, gaf zij mij schoppen en stompen, die me tienmaal wakker gemaakt zouden hebben als ik niet één en al oor was geweest.

Vader werd niet boos, maar deed zijn best, haar over te halen.

‘Kom, wij zijn gezond van aard: ik heb nooit wat opgedaan. Besmetting, dat is maar onzin; ik heb geen kruis meer in m'n broek: over een paar dagen kan ik niet meer buiten komen.’

Den volgenden dag kwam vader thuis met twee flesschen wijn: er werd er dadelijk één opengetrokken. De wijn had de kleur van roode koolsap.... Vader schonk een half kopje vol en gaf 't aan moeder; zij dronk 't uit en trok haar mond samen alsof ze in een zure bes beet. Toen liet hij er ons met een lepel van

[pagina 101]
[p. 101]

proeven, maar we trokken allemaal afschuwelijke gezichten. Toen dronk hij zelf uit de flesch, ledigde haar voor drie kwart en met de tong klakkend, verklaarde hij:

‘Der is geen smaak an; ik heb liever een bittertje.’

Moeder werd vuurrood en begon te braken; zij bleef den heelen dag ziek.

De wijn raakte nooit bij ons thuis.

Toen Mina 's avonds thuis kwam, gaf zij vader een wenk; hij volgde haar in het donkere gangetje vóór onze kamer.

Toen zij terugkwamen, liep zij met een doek haar beenen af te wrijven, al roepend:

‘Jasses! jasses! z'n vel schilfert, z'n vel schilfert!’

Den volgenden morgen trok vader een goeden dikken broek aan, waarvan moeder de knoopen verzet had onder koortsig oogknippen en opspringend bij elk gerucht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken