Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 146]
[p. 146]

In het gasthuis

Op een nacht moest Mina, toen zij van één van haar zwerftochten terugkwam, mijn canapé deelen. Ze trok dadelijk de heele deken over zich heen en tegen den morgen duwde zij mij op den grond, waar ik bleef doorslapen; ik werd met een hevige hoestbui wakker.

Sinds eenigen tijd voelde ik mij ziek en heel zwak; ik leed aan anderdaagsche koorts; en nu dien kouden nacht, midden in den winter....

Ik sleepte mij nog een dag of wat voort en verklaarde toen aan mijn moeder en zuster, dat ik naar het gasthuis ging, en dat ik er bleef als ze mij houden wilden.

Zij begonnen te lachen en toen ik wegging plaagden ze: ‘De koffie staat klaar als je terugkomt.’

Maar ik kwam niet terug; men hield mij in het ziekenhuis.

De geneesheer-directeur was een lange man van vijftig of vijf en vijftig jaar; hij had rosblond haar, in 't midden gescheiden, een grijzend baardje, en groote handen, bezaaid met zomersproeten; 't leek een forsche landlooper, die 's morgens vroeg in de boschjes de kippen van anderen den hals gaat omdraaien.

Hij ausculteerde mij, draaide me in alle richtingen, en constateerde een chronische bronchitis en malaria.

‘En 't gebrek lijden heeft haar erg verzwakt. Wat een aardig sprinkhaantje!’ zei hij lachend tot zijn leerlingen.

[pagina 147]
[p. 147]

Hij schreef mij het volle rantsoen eten voor, Vanier stroop en een klein fleschje quinine om elken dag in eens in te nemen.

Ik was op een donderdag gekomen. De rust, de goede ligging en gezonde voeding maakten mij dadelijk sterker. Dus toen moeder en mijn zuster zondags kwamen, vonden ze mij frisch en blozend. En ik lachte, dat ik schudde; ik had om een boek gevraagd en men had mij ‘Het Goudland’ van Hendrik Conscience gegeven; ik gierde 't uit om de ongelooflijke naïveteit van die Vlaamsche boeren, die naar Californië gingen om goud te zoeken.

‘Kom! jij bent niet ziek!’ riep moeder. ‘Ik begrijp niet, dat je hier voor je plezier blijft, terwijl wij thuis krêpeeren van honger. En hier is een brief van den antiquair; hij vraagt, of je weer borduursels over komt zetten.’

Ik lachte niet meer en toen de dokter op zijn rondgang bij mij kwam, vroeg ik hem op den man af, of ik werkelijk ziek was.

‘Moeder beweert, dat ik alleen in 't gasthuis ben om mijn gemak te kunnen nemen.’

‘Nee, nee, juffrouw, uw dochter is heel ernstig ziek; u moet haar hier laten.’

Ze gingen beteuterd weg.

De dokter liet mij me ontkleeden, ausculteerde me en teekende kringen op mijn lichaam.

Elken dag begon hij opnieuw.

Toen ik weer op was, kleedde hij mij uit, terwijl ik stond, liet mijn hemd door zijn leerlingen ophouden en bevoelde en betastte mij naar believen.

De leerlingen, de zuster en ik lieten ons door die manoeuvre niet lang om den tuin leiden.

[pagina 148]
[p. 148]

In de kraaminrichting heerschte in dien tijd eene infectie, gevaarlijk voor de kraamvrouwen. Men was genoodzaakt, enkelen van haar op andere zalen onder te brengen; op mijn zaal waren er minstens vier. Sommigen hadden een moeilijke bevalling gehad en jammerden dag en nacht.

In den nacht na vastenavond kon ik niet slapen, doordat twee kraamvrouwen, die pas op zaal waren gebracht, onophoudelijk kermden. Toch wekte de karnavalsmuziek op straat een dollen lust tot dansen in mij op. Ik ging overeind zitten. De groote zaal van acht en twintig bedden was alleen in 't midden verlicht door één getemperde gasvlam. De lekkere kachelwarmte, de witte gordijnen, de jonge gezichten op de kussens naast me, waren mij al zoo eigen geworden, of ik hier thuis was.

Ik luisterde naar de pret buiten en hunkerde om er bij te zijn. Zachtjes riep ik mijn bedbuurtje, ook een jong meisje:

‘Toinette! Toinette! luister eens: er wordt gezongen en de muziek speelt een wals.’

‘'n Wals? 'n Wals?’ bromde zij slaperig.

Ze ging opzitten in bed.

‘Ja, ik hoor 't; ze zijn flink aan 't pret maken.’

Ik zag haar zwarte oogen schitteren en met haar gepijpte muts schuins op 't hoofd was zij mooi, echt mooi!’

Eén van de kraamvrouwen kermde:

‘O! mijn buik! mijn buik!’

‘Kom mee door het raam kijken,’ zei Toinette.

Wij stonden op en liepen op bloote voeten naar het raam, om door de jaloezie te kijken, maar het balkon nam 't uitzicht weg. We deden het raam open en in

[pagina 149]
[p. 149]

ons hemd op het balkon staande, zagen wij troepen gemaskerden, die in de rondte dansten en uit alle macht schreeuwden en joelden.

De kou joeg ons al gauw weer naar binnen.

Een Duitsche kraamvrouw kermde:

‘Ich will nicht sterben! Ich will nicht sterben!’

‘God Toinette! zij lijdt zoo vreeselijk.’

‘Als je nooit wou lachen, omdat ze hier grienen, kon je zelf wel uitknijpen.’

Een andere jonge patiënt was ook opgestaan en met ons drieën dansten wij een polka.

Op de gang kwamen een zuster en een dienstbode aan, om de ronde te doen; we hadden net tijd, achter de bedden neer te duiken en zóó in het onze te komen.

De zuster scheen voort te glijden. Vóór haar uit verspreidde de lantaarn een zwak, vaag schijnsel, dat trillenden weerschijn gaf op haar lief, zacht gezicht, overschaduwd door de witte kap.

De dienstbode, in een shawl gewikkeld, volgde haar op den voet.

Vóór verschillende bedden hief de zuster haar lantaarn in de hoogte. Bij de kraamvrouw, die kermde: ‘o mijn buik! mijn buik!’ bleef zij staan, schikte de dekens terecht, zeide iets op rustigen toon en ging verder.

Ik had geen tijd gehad, mij goed toe te dekken en hield mij slapend.

Zij dekte mij toe, liep langs mijn bed en mompelde:

‘De directeur noemt haar sprinkhaan. Hij heeft wel gelijk; zij heeft al even weinig beenderen als vleesch.’

Ik voelde, dat zij mij vriendelijk gezind was en haar kalme trekken brachten iets bedarends over mij.

De dienstbode, een Vlaamsche boerin, antwoordde:

[pagina 150]
[p. 150]

‘Ik mag die meid niet; ze is niet zooals onze andere zieken en de dokter....’

‘St! st!’ kwam de zuster.

‘Ich will nicht sterben! Ich will nicht sterben!’ kermde de andere kraamvrouw.

‘Die komt den nacht niet door,’ zei de non. ‘En ik kan niet eens met haar over God spreken; ze is protestant.’

Ze gingen weg op zachte voeten en na nog eenige keeren stilgestaan te hebben, vervaagden zij in de schaduw.

Toinette kroop bij het andere meisje in bed; die twee deden vreemde dingen samen.

Onder het inslapen hoorde ik als uit de verte:

‘O! mijn buik! mijn buik!’

Het feestrumoer op straat en de muziek maakten mij weer wakker.

De Duitsche klaagde àl zwakker:

‘Ich will nicht sterben! Ich will nicht sterben!’

Het maakte mij akelig; ik begon te schreien. Ik kende een beetje Duitsch; ik ging naar haar bed en vroeg of ik iets voor haar doen kon. Als in waanzin greep zij mijn hand en met reeds half verlamde tong herhaalde zij:

‘Ich will nicht sterben; das Kleine lebt, ich muss leben für ihn.’

Ik bleef bij haar. Tegen den morgen stierf zij.

Na zes weken voelde ik mij weer genoeg aangesterkt om weg te gaan. Moeder was mij nog eens komen zeggen, dat vader zichzelf beloofd had, mij bij mijn haren er uit te sleepen, als ik nu niet thuis kwam; maar de geneesheer-direkteur had voet bij stuk gehouden.

[pagina 151]
[p. 151]

Op den ochtend van mijn vertrek onderzocht hij mij langen tijd en raadde mij, voort te gaan met de Vanier stroop en de quinine. Ik antwoordde, dat ik geen medicijnen koopen kon.

‘Kom maar bij mij; dan zal ik ze je geven.’

Den volgenden morgen ging ik naar hem toe. Hij liet mij wachten, tot alle patiënten weg waren. Toen ik in zijn spreekkamer kwam, schoof hij den grendel voor de deur en nam mij in zijn armen; zijn tanden klapperden. Toen ik een beweging achteruit maakte, liet hij me los en zei:

‘Laat mij je borstje nog eens bekijken.’

En hij maakte mij bloot.

Hij liet mij op den divan zitten en zei:

‘Je hebt een heel zwakke borst. 't Kon verkeerd afloopen, als je niet voor jezelf zorgt; je moet goed de medicijnen innemen, die je hier altijd kunt vinden.’

Ik begreep hem volkomen.

Ik zal sterven, als ik niet voor mezelf zorg. Voor mezelf zorgen, dat wil zeggen, de medicijnen innemen, die ik niet kan betalen, maar die hij me geven zal in ruil voor mijn lichaam.

En dan.... wat zal er worden van thuis als ik sterf? Nu al voel ik, dat alles ontredderd raakt; wat zou er gebeuren zonder mij? Onze kinderen, zoo goed, zoo verstandig en zoo mooi, zouden onherroepelijk ten onder gaan. Klaasje, mijn hagedisje, is al in de gevangenis geweest; en moeder heeft evengoed als de kinderen mijn verwijten noodig, om niet alles verloren te laten gaan.

Ik hield niet meer van moeder, maar nu mijn oordeel gerijpt was, had ik medelijden met haar.

Had zij niet negen kinderen ter wereld gebracht te

[pagina 152]
[p. 152]

midden van de afgrijselijkste ellende? Ze zou in het kraambed van honger gestorven zijn, als de buren haar niet af en toe een kop koffie of een boterham hadden gebracht. En dan stonden wij allen nog hongerig om haar heen om 't grootste deel ervan op te eischen.

En toen Dirk uitgemergeld was door honger en koorts, was zij toen niet restjes eten gaan vragen in een huis, waar zij kinderen voor het raam had gezien, in de gedachte, dat een moeder 't niet aan een moeder zou weigeren?

En hoe snikte zij toen ze thuiskwam, omdat zij was afgescheept?

Ik begon te begrijpen, waarom zij zoo vaak haar schouders ophaalde.

De oude man zei:

‘Je kunt zoo niet voortgaan; je voelt je misschien niet ziek, maar je bent 't toch.’

‘Ja, er valt niet mee te lachen,’ zei ik in mezelf.

‘Als je goed voor jezelf zorgt, wordt je nog mooier en je bent al verrukkelijk.’

Hij zag, dat ik aan heel iets anders dacht en wierp mij achterover op den divan.

Toen ik eenmaal buiten was, kwam wanhoop over me; maar wat moest ik doen?

Ik wil niet als borstlijdster sterven, zooals de stumperts, die ik daarginds heb zien sterven; ik kan 't niet en ik hoef 't niet!

Een jonge vrouw had ik uren lang in doodstrijd zien liggen; vijf jaar lang was zij van tijd tot tijd in 't gasthuis gekomen om op te knappen; haar hikken was twee zalen ver te hooren.

In 't laatste oogenblik gaf een zuster haar een

[pagina 153]
[p. 153]

brandende kaars in de hand; de dienstbode, die aan den anderen kant van het bed stond, vertelde van de pret, die zij pas had gehad op de kermis in haar dorp; de zuster had plezier onder het luisteren; beiden bogen zich lachend over het bed, zonder zich te bekommeren om de stervende, wier verstandige blik van de één naar de ander ging. De was van de kaars druppelde op de hand van de jonge vrouw en brandde haar huid. Het hikken werd sneller; ze vertrok haar gezicht in een malle grijns, beet zich op de tong en dat was alles. De zuster nam de kaars weg, keek achteloos naar de doode en ging al pratend met de dienstbode heen.

Een tuberculeuse naaister was op haar sterfbed bevallen, maar toen zij verlost was en het kindje werd weggenomen om gewasschen te worden, lichtte zij met groote moeite haar armen op en stamelde:

‘Ik zal 't nooit zien!’

Zij werd blauw-bleek, haar hoofd wiegde van rechts naar links; ze was dood.

En ik zou zóó sterven! nooit!

Als ik niet beter word, heb ik nog vijf jaar te leven; dan ben ik vier en twintig jaar. Klaasje nog maar veertien en ik zal er niet meer zijn. O nee! nee! dat niet! Ik moet die medicijnen hebben om te genezen. De dokter kan ze krijgen uit de apotheek van het gasthuis; dus ik heb ze altijd.

Als mijn flesschen leeg waren, ging ik weer naar den dokter, en elken keer schoof hij den grendel voor de deur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken