Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Uit huis gegooid

Het was hartje winter en we hadden sinds vier weken de huur niet meer kunnen betalen. Dat betekende dat we uit de ene kamer gegooid zouden worden, die we voor een gulden per week bewoonden in een miserabel slop in Amsterdam. Mijn moeder ging op weg naar de huisbaas om hem wat zachter te stemmen, maar ze was de steeg nog niet helemaal uit, of ze kwam alweer terugrennen, waarbij haar crinoline tegen beide muren van het slop schuurde.

‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’ hijgde zij.

En ja, daar kwamen drie mannen, een deurwaarder met twee helpers. Zij begonnen ons rommeltje de straat op te dragen. Vader, die vlug gewaarschuwd was, kwam aanlopen en wist toestemming te krijgen om alles door een raam op een naastgelegen binnenplaatsje te zetten. De bewoners van een huis op de Nieuwendijk, waarvan de achterdeur op het slop uitkwam, vonden goed dat een paar spulletjes en de kinderen zolang in de gang werden gebracht.

Toen onze kamer leeg was, deed de deurwaarder hem op slot. En daar zaten we toen, zonder woning, midden in de winter, met negen kinderen, waarvan één nog aan

[pagina 58]
[p. 58]

de borst. En dat voor een schuld van vier gulden.

Toen de wieg met al het andere wat men in de gang kon bergen, binnen stond, zei moeder mij dat ik op de kleintjes moest passen en dat zij op een onderkomen voor de nacht uitging. Wat vader deed, ben ik vergeten. Moeder bleef heel lang weg. Het begon donker te worden in de gang waar ze ons, uit angst voor brand, zonder licht hadden gelaten. Een paar kinderen huilden van honger en kou, anderen vielen in een hoek op de stenen vloer in slaap. Ik wiegde de baby in mijn armen, half stervend van angst en ongerustheid. Ik begon te snikken; van tijd tot tijd riep ik om moeder, maar tenslotte durfde ik geen kik meer te geven uit angst voor de spoken, waar moeder ons van verteld had. Eindelijk kwam ze terug: alle kinderen begonnen tegelijk te schreeuwen. Geholpen door een van de dienstboden van het huis pakte moeder ons zo goed mogelijk in. Mijn broertje Hein sliep zó vast dat hij niet wakker was te krijgen, en daar zaten we lelijk mee opgescheept, want hij was te zwaar om te dragen. Wij legden hem in de wieg, waar hij de hele nacht bleef doorslapen. Als hij wakker was geworden zou hij doodsangsten hebben uitgestaan, zo alleen en opgesloten in die gang, maar hij werd niet wakker.

Moeder bracht ons naar een logement voor vissers, In een groot vertrek met vijf bedden waren er drie voor ons opengehouden: een voor vader en moeder met de baby, het tweede voor de vier jongens en het derde voor de vier meisjes.

Moeder ging een ogenblik naar beneden. Op dat moment kwam een man binnen, die in een van de andere bedden zou slapen. Hij leek me oud, en hij kwam me voor

[pagina 59]
[p. 59]

als iemand uit een andere wereld dan de onze; ofschoon zijn kleren tot de draad versleten waren, had hij iets van een heer. Hij stond verrast stil in de kamer, nam ons stuk voor stuk even op, kwam daarna op mij toe, legde zijn hand op mijn haar dat hij begon te strelen, duwde mijn hoofd wat achterover en zei, terwijl hij me aandachtig bekeek: ‘Kijk eens, nog een paar jaartjes, nog een paar jaartjes, en dán!’

Ik had me niet vergist: hij was een heer. Hij sprak de woorden uit zoals ze in boeken stonden, die ik had gelezen: ik had al opgemerkt dat rijke mensen spreken zoals in de boeken.

‘Hoe oud ben je?’

‘Twaalf, meneer.’

‘Heb je een broekje aan?’

‘Nee.’

‘Til je jurk dan eens op, en laat je benen kijken.’

Ik was niet meer zó klein of ik rook gevaar. Ik riep om mijn moeder, die van onderaan de trap terugriep dat ik niet zo'n leven moest maken, en dat we hier niet thuis waren. De man liet zich volstrekt niet uit het veld slaan en toen moeder terugkwam, zei hij: ‘U hebt mooie kinderen, mevrouw, en dat meisje zal over een paar jaartjes heel knap zijn.’

‘Ja, mijn kinderen zijn werkelijk heel mooi,’ antwoordde zij trots. ‘Wij komen van het land; onze woning is nog niet klaar en daarom logeren we zolang hier.’

De man ging naar bed. Als hij weg was gegaan zou ik moeder het gebeurde hebben verteld, maar nu durfde ik niet.

Wij brachten de kinderen naar bed. Op dat ogenblik

[pagina 60]
[p. 60]

kwam een visser boven, de man van het laatste bed. Hij keek ons verbluft aan en mopperde: ‘Nou, dat zal me wat moois worden, met die gebroedjes!’

Gelukkig stond er een kamerschut tussen ons en de anderen.

Ik ging naar bed en jéé wat lekker! In zo'n fijn bed had ik nog nooit gelegen. Je zakte er helemaal in weg. Er waren hele schone lakens en slopen met roodwitte ruitjes, en middenin een heerlijke zachte kuil waar ik mij in liet rollen. Het was minstens echte kapok en geen verpulverde haverdoppen zoals thuis. Voor al de kinderen was dat zo'n feest, dat je een paar ogenblikken lang overal gekir en lacherig gepiep hoorde, als in een volle vogelkooi. De visser gooide er een vloek overheen en moeder gebood ons stil te zijn, door beide handen op haar mond te leggen. Toen kwamen mijn vader en mijn oudste zuster binnen; zij gingen naar bed en vertelden aan iedereen die 't horen wou hoe lekker zij lagen.

Nu en dan moest een van de kinderen plassen of ging het kleintje huilen. Dan begon de visser meteen te mopperen en te vloeken. Maar tenslotte werd vader daar zo woedend om, dat hij uit bed sprong, met fladderend hemd de kamer instoof en hem riep dat hij maar eens op moest komen. Maar de man gaf geen asem. De oude heer zei: ‘Kom vriend, ga maar naar bed, en houd je kalm. Je hebt mooie kinderen.’

‘Mooie kinderen? Wil jij ze te eten geven? Een ramp is het, compleet een ramp; maar wat doe je ertegen? Je moet ze maar aanvaarden als ze komen.’

‘Ach, wat een eenvoud! Ga maar weer in bed, vriend, kom.’

[pagina 61]
[p. 61]

En wij sliepen allemaal in.

Toen wij de volgende morgen wakker werden, waren de mannen weg.

Moeder bracht ons naar een kamer die zij de vorige dag gehuurd had; ze zette de kleintjes op de grond, gaf mij opdracht om op ze te passen en ging onze meubels halen. Wij gingen zo te keer dat de andere bewoners bij moeders terugkomst giftig van woede waren, dat de kamer aan een gezin met zoveel kinderen vergeven was. Het kwam erop neer dat moeder omtrent het aantal gelogen had, als gewoonlijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken